To be + hulpwerkwoord.

Werkwoord: to be
Doelen van de les:
Ik weet wat een werkwoord is
Ik kan het werkwoord to be gebruiken

1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsPraktijkonderwijsLeerjaar 3

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Werkwoord: to be
Doelen van de les:
Ik weet wat een werkwoord is
Ik kan het werkwoord to be gebruiken

Slide 1 - Diapositive

0

Slide 2 - Vidéo

TO BE = ZIJN
ik ben
jij / je bent
hij / zij / ze / het is
enkelvoud
}

Slide 3 - Diapositive

TO BE = ZIJN
wij / we zijn
jullie zijn
zij / ze zijn
meervoud
}

Slide 4 - Diapositive

TO BE (t.t)

Slide 5 - Diapositive

Voorbeelden
I am blonde               Ik ben blond
You are happy          Jij bent blij
He is lazy                    Hij is lui
She is happy             Zij is blij
It is heavy                   Het is zwaar
We are cool               Wij zijn cool
They are family        Zij zijn familie
You are family          Jullie zijn familie

Slide 6 - Diapositive

To be
I
You
She/He/It
We
You
They
are
are
are
is
am
are

Slide 7 - Question de remorquage

We ...... a family

Slide 8 - Question ouverte

I ..... cool

Slide 9 - Question ouverte

He .... a nice guy

Slide 10 - Question ouverte

She ..... a beautiful girl

Slide 11 - Question ouverte

It .... green

Slide 12 - Question ouverte

They .... nice

Slide 13 - Question ouverte

You .... a group

Slide 14 - Question ouverte

You .... my best friend

Slide 15 - Question ouverte

To be als hulpwerkwoord
Helpt bij het maken van een zin die wordt uitgevoerd:
zelfstandig naamwoord+ to be + werkwoord                                                                
I am dancing                          Ik dans
He is gaming                         Hij gamet 
They are playing guitar     Zei spelen gitaar

Slide 16 - Diapositive

Maak twee zinnen met het werkwoord to be

1 : over jezelf
2:over iemand anders

Slide 17 - Diapositive

2 zinnen met to be:
timer
3:00

Slide 18 - Question ouverte

She running fast/She is running fast
A
She running fast
B
She is running fast

Slide 19 - Quiz

They cooking tonight/they are cooking tonight
A
they are cooking tonight
B
they cooking tonight

Slide 20 - Quiz

She is surfing/She surfing
A
She is surfing
B
She surfing

Slide 21 - Quiz

He gaming/He is gaming
A
He is gaming
B
He gaming

Slide 22 - Quiz

I am playing/I playing
A
I playing
B
I am playing

Slide 23 - Quiz

We playing football/ We are playing football
A
We are playing football
B
We playing football

Slide 24 - Quiz