30/5 redekundig ontleden t/m ng 1h

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen
Naamwoordelijk gezegde
1 / 50
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 9 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen
Naamwoordelijk gezegde

Slide 1 - Diapositive

Planning
  • Korte activiteit
  • Instructie
  • Werken 
  • Afsluiten

Slide 2 - Diapositive

Spelen met woorden: dilemma en argumenteren
Geef iedereen de kans om zelf na te denken en een keuze te maken: roep geen keuzes en redenen door de klas, maar doe je het in je hoofd.
  • Lees eerst het dilemma en probeer in je hoofd eeb keuze te maken en een reden voor jouw keuze (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op)
  • Na het dilemma kan in de volgende dia jouw keuze maken
  • Jouw reden (argument) schrijf je in de dia die daarna komt sheet.
  • Denk aan hoofdletters en leestekens.

Slide 3 - Diapositive

DONDERDAG

Slide 4 - Diapositive


Zingen
Slow motion

Slide 5 - Sondage

JE ZINGT ALLES WAT JE ZEGT – OF – JE BEWEEGT IN SLOW MOTION (JE PRAAT WEL NORMAAL)

Zingen of slow motion: leg je keuze uit.

Slide 6 - Question ouverte

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  • weet je weer wat een koppelwerkwoord is
  • kan je de koppelwerkwoorden uit je hoofd opnoemen
  • kan je benoemen wat een naamwoordelijk gezegde is
  • heb je geoefend met het benoemen van de zinsdelen tot en met het naamwoordelijk gezegde











Slide 7 - Diapositive

Redekundig ontleden 
Redekundig ontleden is als een puzzel. Elk stukje van de puzzel heb je nodig om het volgende stukje te kunnen benoemen.

Slide 8 - Diapositive

Waarom leren ontleden?
  • Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen. 
  • Ook is de spelling van sommige woorden afhankelijk van hun plaats in de zin.
  • Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kan dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.
  • Het helpt je bij het correct formuleren van zinnen.

Slide 9 - Diapositive

Koppelwerkwoorden - een trucje: zwabbels (hoe dan  verder?)

zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

(heten, dunken, voorkomen)

Slide 10 - Diapositive

Noteer de zes meest voorkomende koppelwerkwoorden.

Slide 11 - Carte mentale

Koppelwerkwoorden - een trucje: zwabbels (hoe dan  verder?)

zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

(heten, dunken, voorkomen)

Slide 12 - Diapositive

Noteer het stappenplan en schrijf achter elke stap hoe je de stap moet maken. Noteer als volgt:
Stap 1 =
Stap 2 =

Slide 13 - Question ouverte

Wat geeft een koppelwerkwoord aan?
Noteer de zes meest voorkomende kww.

Slide 14 - Carte mentale

Koppelwerkwoorden - een trucje: zwabbels (hoe dan  verder?)

zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

(heten, dunken, voorkomen)

Slide 15 - Diapositive

Wat is het verschil tussen een werkwoordelijk gezegde
en een naamwoordelijk gezegde?

Slide 16 - Carte mentale


Noteer alle negen koppelwerkwoorden.

Slide 17 - Carte mentale

Lees de zin hieronder. Benoem de (zins)delen in de zin. Kies
uit: pv - wg – o– lv – mv – bwb

Een aantal kinderen heeft moedwillig de prachtige bloemperken in het park vernield. (notatie: pv = woorden zindeel)

Slide 18 - Question ouverte

Koppelwerkwoorden, een trucje: zwabbels (hoe dan  verder?)

zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

(heten, dunken, voorkomen)

Slide 19 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde
Naast het werkwoordelijk gezegde heb. je ook nog het naamwoordelijk gezegde.
Er zijn twee verschillen:
  • er zitten ook andere woorden dan werkwoorden in het naamwoordelijk gezegde
  • in een werkwoordelijk gezegde DOET iemand iets en in een naamwoordelijk gezegde IS iemand iets.
  • het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (werkwoorden) en een naamwoordelijk deel (geen werkwoorden)
  • in een naamwoordelijk gezgede zit altijd een koppelwerkwoord: 
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
  • Let op: sommige werkwoorden kunnen ook een hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord zijn! Dus kijk goed of iemand iets DOET of  IS.

Slide 20 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde
Om erachter te komen of een zin een naamwoordelijk gezegde heeft, stel je altijd 'de drie vragen'. 
Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?
Vraag 2: Gaat het in de zin om een 'toestand' of 'eigenschap'? (ook wel: iemand/iets 'is' iets of lijkt iets te 'zijn')?
Vraag 3: Is er een relatie met het onderwerp en het gezegde? (zegt het iets over het onderwerp?)

Om het naamwoordelijk gezegde op te schrijven, moet je de twee delen samenvoegen waaruit het naamwoordelijk gezegde bestaat:
  • het werkwoordelijk deel (de werkwoorden in de zin)
  • het naamwoordelijk deel (de toestand of eigenschap, die betrekking heeft op het onderwerp)

Het hele naamwoordelijk gezegde noteer je en daaronder apart het werkwoordelijk deel en het naamwoordelijk deel. 

NB: Alleen het naamwoordelijk gezegde is dus niet voldoende. Je moet het onderscheid kunnen maken tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk.

Slide 21 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde 
Wanneer er een naamwoordelijk gezegde in een zin zit, dan is iemand dus iets.
Er zit dan NOOIT een lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp in de zin, dus alleen nog mogelijk een bijwoordelijke bepaling, een bijvoeglijke bepaling en/of een voorzetselvoorwerp.

Voorbeeld:
WG: - Ik ga voor docent studeren = wwg = ga studeren (IEMAND DOET IETS)
NG: - Ik ben  al twintig jaar ben docent = ben docent. Ww = ben nw = docent (IEMAND IS IETS)
        -  De klas is vandaag erg druk = is erg druk. Ww = is nw = erg druk (IEMAND IS IETS)


Slide 22 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde voorbeelden
| De Nederlandse docent | is | heel streng | geweest | tijdens deze les.|
Ng = is heel streng geweest.       
Wwd = is geweest         Nwd = heel streng
O = de Nederlandse docent --> ng zegt dus iets over het onderwerp: Wie is heel streng geweest?

| De meeste leerlingen | worden | 14 jaar | in de tweede klas van het voortgezet onderwijs.|
Ng = worden 14 jaar
Wwd = worden        Nwd = 14 jaar
O= De meeste leerlingen --> ng zegt iets over het onderwerp: Wie worden 14 jaar?

| De leerlingen|  leken | erg blij.|
Ng = leken erg blij 
Wwd = leken        Nwd= erg blij
O= De leerlingen --> ng zegt iets over het onderwerp: Wie leken erg blij?

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Vidéo

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zindeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3: O = Wie/wat + PV
Stap 4 :NG = Koppelwerkwoorden + wat er over het onderwerp gezegd wordt.
   Vraag 1: Staat er een koppelwerkwoord in de zin?
   Vraag 2: Gaat het om een 'toestand' of 'eigenschap' (iemand/iets is iets of lijkt iets te zijn)?
   Vraag 3: Is er een relatie met het onderwerp?
       --> NG bestaat uit twee delen: werkwoordelijk deel + naamwoordelijk deel
Geen: LV  
Stap 5: MVW  aan wie/voor wie + naamwoordelijk gezegde + onderwerp
Stap 6: BWB = De prullenbak van de zin. wat nog geen naam heeft gaat daarin en is dus de BWB


Slide 25 - Diapositive

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zinsdeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3 WG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
Stap 4: O = Wie/wat + WG
Stap 5: LV = Wie/wat + WG + O
Stap 6: MVW = Aan wie/voor wie + WG + O + LV
Stap 7: BWB =  Als de stappen 1 t/m 6 helemaal goed gedaan hebt, dan blijft de BWB over;  de prullenbak van de zin! 
                         Geeft antwoord op vragen als: waarom, wanneer, hoelang, waarheen, waarvandaan, hoe en waarmee
                          Een tijd of plaat is altijd een BWB
                          Er kunnen meerdere BWB's in een zin staan
                          Woorden als wel, niet, nog en ook zijn ook BWB's

Slide 26 - Diapositive

Werk voor deze en de volgende les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
  • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het groene theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
  • je werkt in stilte en je mag niet praten of overleggen en geen vragen stellen
  • je bent echt aan het werk!
Klaar = in stilte lezen of werken aan een ander vak

2.5, deel2
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!
Wat niet af is = huiswerk
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!

Slide 27 - Diapositive

In een naamwoordelijk gezegde...
A
doet iemand iets
B
wil iemand iets
C
is iemand iets
D
staan alleen maar werkwoorden

Slide 28 - Quiz

Een trucje: zwabbels (hoe dan  verder?)

zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

(heten, dunken, voorkomen)

Slide 29 - Diapositive


Schrijf de zes gebruikelijke
koppel werkwoorden op

Slide 30 - Carte mentale

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 31 - Question de remorquage

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 32 - Quiz

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 33 - Quiz

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 34 - Quiz

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 35 - Quiz

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 36 - Quiz

Werk voor de deze les (als er tijd over is) + huiswerk: 

2.5, deel 2
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!

Klaar = lezen uit je leesboek

timer
10:00

Slide 37 - Diapositive

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  • weet je weer wat een koppelwerkwoord is
  • kan je de koppelwerkwoorden uit je hoofd opnoemen
  • kan je benoemen wat een naamwoordelijk gezegde is
  • heb je geoefend met het benoemen van de zinsdelen tot en met het naamwoordelijk gezegde











Slide 38 - Diapositive

Ik weet wat een ng is en kan het verschil is tussen een wg en een ng benoemen.


😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Sondage

Ik kan een ng in een zin herkennen en benoemen.


😒🙁😐🙂😃

Slide 40 - Sondage

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 41 - Question ouverte

Feedback
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders zien?

Slide 42 - Question ouverte

Slide 43 - Vidéo

Slide 44 - Vidéo

Slide 45 - Vidéo

Slide 46 - Vidéo

Slide 47 - Vidéo

Slide 48 - Vidéo

Slide 49 - Vidéo

Slide 50 - Vidéo