Met het en zijn verwijs je naar onzijdige woorden.
Onzijdig zijn: namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden.
Naarden (o) is blij met zijn vestingwerken, die tot de mooiste van Nederland behoren.
Slide 14 - Diapositive
Die of dat; deze of dit?
Verwijs naar
de-woorden met die en deze
en naar het-woorden met dat en dit:
– Christo, de Bulgaarse kunstenaar
die gebouwen inpakte, woonde na 1964 in de VS.
– Waarschijnlijk was de Pont Neuf in Parijs het bekendste object
dat hij onder handen nam.
Slide 15 - Diapositive
hen/hun
Slide 16 - Diapositive
hen
Gebruik hen wanneer het verwijswoord lijdend voorwerp (lv) is:
– Nadat de ministers beëdigd zijn, kan het publiek hen (lv) op het bordes bewonderen.
Gebruik hen na een voorzetsel (vz).
– De schaatsers vlogen naar Pyeongchang en veel fans reisden met (vz) hen mee.
Slide 17 - Diapositive
hun
Gebruik hun als het meewerkend voorwerp (mv) is en er geen voorzetsel voor staat.
– De Oranjeleeuwinnen werden kampioen en de koning gaf hun (mv) een onderscheiding.
- De Oranjeleeuwinnen werden kampioen en de koning gaf aan hen een onderscheiding.
Slide 18 - Diapositive
Slide 19 - Diapositive
Gebruik hun nooit als onderwerp!
– Waarom moeten wij de tekst schrijven, terwijl zij (niet: hun!) hem mogen typen?
Slide 20 - Diapositive
onzetaal.nl
Slide 21 - Lien
Slide 22 - Diapositive
Hij noemde ..... vaak zijn allerbeste vrienden.
A
hen
B
hun
Slide 23 - Quiz
Hij zag .... heel vaak in de snackbar, terwijl hij dat niet goed vond.
A
hen
B
hun
Slide 24 - Quiz
Ik hoorde ..... vaak zingen in het koor.
A
hen
B
hun
Slide 25 - Quiz
De mensen zeiden dat het niet aan ....... lag.
A
hen
B
hun
Slide 26 - Quiz
Ik wil wel met ... op de foto.
A
hen
B
hun
Slide 27 - Quiz
Hij heeft het voor .... verpest.
A
hen
B
hun
Slide 28 - Quiz
Wij hebben ..... gevraagd ons te helpen.
A
hen
B
hun
Slide 29 - Quiz
Hij geeft hun het voordeel van de twijfel
A
hen
B
hun
Slide 30 - Quiz
enkelvoudige begrippen
Verwijs naar een enkelvoudig begrip dat een verzameling personen omvat (de bevolking, de gemeenteraad, de politie) niet met het meervoudige ze, hen en hun, maar met een enkelvoudig verwijswoord. (zij, hij, hem, haar)
– Bij de verkiezingen kan de bevolking van Zimbabwe haar (niet: hun!) stem laten horen.
Slide 31 - Diapositive
Dat of wat?
Slide 32 - Diapositive
DAT
als je verwijst naar een het-woord:
– De regeringspartijen wilden het voorstel dat de oppositie deed, niet overnemen.
Slide 33 - Diapositive
WAT
een overtreffende trap (het leukste, het duurste, het grappigste)
een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, het enige):
– Deze president kan waarschijnlijk niets wat hij beloofd heeft, realiseren.
een hele zin of een deel van een zin:
Veel mensen investeren in bitcoins, wat de banken ernstige zorgen baart.
– In de zomervakantie heeft de directeur per fiets de Mont Ventoux beklommen, wat een knappe prestatie is.
Slide 34 - Diapositive
WIE of WAAR
Gebruik bij personen voorzetsel + wie:
– De producent aan wie het toneelstuk was opgedragen, voelde zich zeer vereerd.
Gebruik bij zaken (dingen) waar + voorzetsel:
– Het voorval waaraan de spreker de jubilaris herinnerde, was de laatste helaas vergeten.
Slide 35 - Diapositive
uitleg in video
Slide 36 - Diapositive
maken
verwijzen leerroute A
Slide 37 - Diapositive
exitticket
De vereniging heeft zijn leden een brief gestuurd. Waarom is deze zin fout?
Namen van landen, steden, clubs zijn altijd mannelijk, vrouwelijk of onzijdig
Aan hun kun je beter geen geheim vertellen. Goed of fout?
Slide 38 - Diapositive
startticket
1 Hun is meewerkend voorwerp of bezittelijk voornaamwoord. Waar of niet waar?
2 Wat gebruik je na woorden als: alles, niets en iets. Waar of niet waar?