4.3 lezen 2KB

2KB3
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

2KB3

Slide 1 - Diapositive

Planning
  • 8 minuten lezen
  • Lesdoelen
  • Theorie
  • Aan de slag

Slide 2 - Diapositive

timer
8:00

Slide 3 - Diapositive

Lesdoelen
• tekstdoelen herkennen.

• tekstsoorten herkennen;
• over beeld en opmaak van een tekst;
• wat het leespubliek van een tekst is.

Slide 4 - Diapositive

Een schrijver heeft altijd een doel met zijn tekst. Hoe noem je dit?
A
Voetbaldoel
B
Tekstdoel
C
Leesdoel
D
Kijkdoel

Slide 5 - Quiz

Welke vier tekstdoelen kan een schrijver hebben?

Slide 6 - Question ouverte

Informeren
Activeren
Amuseren
Overtuigen
Informatieve tekst
Tekst met een mening
Activerende tekst
Amuserende tekst

Slide 7 - Question de remorquage

Een schrijver kan meer dan een doel hebben met zijn tekst?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz

Informeren
Amuseren
Overtuigen
Activeren

Slide 9 - Question de remorquage

Tekstsoort
Tekstdoel
Voorbeeld
Informatieve tekst
informeren
krantenberichten
Tekst met een mening (betoog)
overtuigen
filmrecensie
Activerende tekst
activeren
reclame voor sponsoractie
Amuserende tekst
amuseren
Donald Duck strip

Slide 10 - Diapositive

Een schrijver houdt rekening met beeld en opmaak. Wat wordt daarmee bedoeld?
A
Manier waarop je een tekst leest
B
Of het ook op tv te zien is
C
Manier waarop de tekst is vorm gegeven
D
Of iedereen wel opgemaakt is

Slide 11 - Quiz

Wat is een ander woord voor beeld en opmaak?
A
Kunst
B
Lay-out
C
Versiering
D
Make-up

Slide 12 - Quiz

Hoe wordt een tekst vormgegeven?
A
De verdeling van de tekst over de bladzijde of website
B
De soort letter en de grootte van letter
C
Het gebruik van de kleuren
D
De plaatjes bij de tekst

Slide 13 - Quiz

Bedrijven hebben een eigen manier van vormgeven. Hoe noem je dat?
A
Tuinstijl
B
Huisstijl
C
Waterstijl
D
Geen stijl

Slide 14 - Quiz

Wat betekent dat een eigen huisstijl?
A
Iets van jezelf
B
Hoe je jezelf thuis gedraagt
C
Je eigen huis
D
Altijd dezelfde soort letter, kleuren en plaatjes

Slide 15 - Quiz

Wat is de bedoeling van een logo?
A
Mooie versiering
B
Laten zien hoe goed iemand kan tekenen
C
Een plaatje waaraan je het bedrijf kunt herkennen
D
Heeft geen bedoeling

Slide 16 - Quiz

Wat is het doel van een logo?
A
Kunst
B
Dat iedereen meteen weet van welk bedrijf het is
C
Voor de leukigheid
D
Onherkenbaar zijn

Slide 17 - Quiz

Maaswaal College
Nike
Instagram

Slide 18 - Question de remorquage

Theorie
Een schrijver plaatst zijn tekst niet zomaar op een bladzijde of website. Hij houdt dan rekening met beeld en opmaak: de manier waarop de tekst is vormgegeven. Bijvoorbeeld door:
• de verdeling van de tekst over de bladzijde of website;
• de soort letter en de grootte van letter;
• het gebruik van de kleuren;
• de plaatjes bij de tekst.
Een ander woord voor beeld en opmaak samen is: lay-out.

Slide 19 - Diapositive

Theorie
Vooral in reclamefolders en advertenties zijn beeld en opmaak belangrijk. Hiermee moet de aandacht van de lezer worden getrokken. Veel bedrijven gebruiken altijd dezelfde kleuren en dezelfde soort letters. Ze hebben ook hun eigen logo. Dat is het plaatje waaraan je het bedrijf herkent.

Slide 20 - Diapositive

Een schrijver schrijft voor een bepaald publiek. Hoe noem je dat publiek?
A
Leespubliek
B
Schrijverpubliek
C
Boekpubliek
D
Letterpubliek

Slide 21 - Quiz

Voor welk leespubliek is de tekst bedoeld?
Het soort plaatjes
De bron
Bladzijdenummer
Telefoonnummer
Het taalgebruik
Het onderwerp
Aanspreken met u of jij

Slide 22 - Question de remorquage

Theorie
Een schrijver schrijft zijn tekst niet voor iedereen, maar voor een bepaalde groep lezers. Het tijdschrift Voetbal International bijvoorbeeld heeft andere lezers dan het tijdschrift Tina. De groep lezers voor wie een tekst is geschreven, noem je het leespubliek.

Je kunt vaak zien voor welk leespubliek een tekst is geschreven. Kijk bijvoorbeeld naar:
• de afbeeldingen;
• de bron;
• het taalgebruik;
• het onderwerp.

Slide 23 - Diapositive

Paragraaf 4.3
Maken opdracht 2 t/m 4, 10-11-13-14

Slide 24 - Diapositive