woorden Thema 9 Technologie

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

de technologie

• hoe werkt de laptop, telefoon of televisie 
• de technologie - de technologieën
• zin: Ik snap de technologie van een laptop niet.

de afstand

• de ruimte tussen twee dingen of plaatsen
• de afstand - de afstanden
• zin: De afstand tussen school en mijn huis is niet zo groot.

allemaal

• alles
• alle mensen 
• zin: Wij houden allemaal van de zon.
• zin: Wij gaan allemaal naar huis.

de app

• een programma voor je telefoon 
• de app - de apps
• zin: Deze app is heel handig.
• zin: De app kost geld.

de arm

• deel van je lichaam
• tussen hand en schouder 
• de arm - de armen
• zin: Ik heb mijn armen nodig in de sportschool.
• zin: Mijn rechter arm is sterk en mijn linker arm niet.

Ik snap de technologie van een laptop niet.

De afstand tussen school en mijn huis is niet zo lang.

Wij houden allemaal van de zon.

Wij gaan allemaal naar huis.

Deze app is heel handig.

De app kost geld.

Ik heb mijn armen nodig in de sportschool.

Mijn rechter arm is sterk en mijn linker arm niet.

de bal

• rond
• om mee te spelen 
• gooien/rollen/schoppen
•  de bal - de ballen
• zin: Tafeltennis, volleybal en voetbal speel je met een bal.

bijvoorbeeld

• mogelijkheden / om te kiezen
• wat bedoel je?
• zin: Ik ga bijvoorbeeld niet lopen maar fietsen.
• zin: Noem iets geks, bijvoorbeeld, alle docenten gaan nu naar huis!

bijzonder

• speciaal 
• zin: Mijn zusje is bijzonder want zij kan heel mooi zingen.
• zin: Deze ring is heel bijzonder.

bouwen

• van losse spullen iets maken 
• werkwoord
• ik bouw- wij bouwen
• zin: Zij bouwen een groot huis.
• zin: Ik bouw met lego.

diep

• grote afstand tussen boven en beneden 
• zin: Ik val in een diep gat.
• zin: Het zwembad is hier niet diep.
• zin: Hoe diep is de zee?

Tafeltennis, volleybal en voetbal speel je met een bal.

Ik ga bijvoorbeeld niet lopen maar fietsen.
Noem iets geks, bijvoorbeeld, alle docenten gaan nu naar huis.

Mijn zusje is bijzonder want zij kan heel mooi zingen.
Deze ring is bijzonder.

Zij bouwen een groot huis.

Ik bouw met lego.

Ik val in een diep gat.

Het zwembad is hier niet diep.

Hoe diep is de zee?

door

• van de ene kant naar de andere kant 
• zin: Hij loopt door de klas.
• zin: Ik geef het boek door aan mijn buurman.
• zin: Loop maar door.

ermee

• waarvoor gebruik je het?
• = daarmee
• = het 
• zin: Hoe gaat het ermee?
• zin: Ik heb een lepel en ik eet ermee.

de euro

• het geld in Nederland
• het geld in bijna alle landen van Europa 
• de euro - de euro's 
• zin: Dat boek kost tien euro.
• zin: Ik leg 5 losse euro's op de tafel.

geweldig

• heel goed
• heel mooi
•  heel leuk
• zin: Ik vind die film geweldig.
• zin: Dat heb je geweldig goed gedaan.

goedkoop

• kost niet veel geld 
• niet duur
• zin: Deze fiets is goedkoop.
• zin: Het brood kost maar        € 1,00 en dat is heel goedkoop.

Hij loopt door de klas.
Ik geef het boek door aan mijn buurvrouw.
Loop maar door.

Hoe gaat het ermee?

Ik heb een lepel en ik eet ermee.

Dat boek kost tien euro.

Ik leg 5 losse euro's op de tafel

Ik vind de film geweldig.

Dat heb je geweldig goed gedaan.

Het brood kost maar € 1,00 en dat is heel goedkoop.

hoeven

• nodig zijn 
• wel of niet
• werkwoord
• ik hoef - wij hoeven
• zin: Ik hoef geen thee.
• zin: Wij hoeven vandaag niet te helpen.

het hotel

• een gebouw waar je één of meer nachten slaapt
•  je betaalt per nacht 
• het hotel - de hotels
• zin: Ik slaap vannacht in een duur hotel.

iedereen

• alle mensen 
• zin: Iedereen mag meedoen.
• zin: Iedereen kijkt naar de tv.
• zin: De hond blaft naar iedereen.

iemand

• een persoon 
• wie? je weet geen naam
• zin: Ik zie daar iemand lopen.
• zin: Iemand doet de deur open.

de informatie

• je weet iets meer 
• je vraagt of zoekt
• zin: Ik zoek informatie op internet.
• zin: Deze informatie heb ik gisteren gehoord.

kosten

• wat is te koop 
• hoeveel moet je betalen
• werkwoord
• het kost - de appels kosten
• zin: Die jas kost 25 euro.
• zin: Wat kosten die lekkere appels?

Ik slaap vannacht in een duur hotel.

Iedereen mag meedoen.
Iedereen kijkt naar de tv.
De hond blaft naar iedereen.

Ik zie daar iemand lopen.
Iemand doet de deur open.

Ik zoek informatie op internet.
Deze informatie heb ik gisteren gehoord.

Die jas kost 25 euro.

Wat kosten die lekkere appels?

leven

• tijd tussen geboorte en dood 
• mens, dier, plant
• werkwoord
• ik leef - wij leven
• zin: Ik leef in vrijheid.

links

• aan de kant van je hart 
• zin: Ik schrijf met links.
• zin: Mijn buurman zit links van mij.
• zin: Ik kijk naar links.

linksaf

• richting 
• naar links
• zin: Hij gaat bij het stoplicht linksaf.
• zin: Bij dit bord moet je linksaf.

Ik leef in vrijheid.

Ik schrijf met links.

Mijn buurman zit links van mij.
Ik kijk naar links.

Hij gaat bij het stoplicht linksaf.
Bij dit bord moet je linksaf.