alle dia's thema 9 technologie - rose

de afstand
  • de ruimte tussen twee dingen of plaatsen
  • de afstand - de afstanden
  • zin: De afstand tussen school en mijn huis is niet zo groot.
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 47 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

de afstand
  • de ruimte tussen twee dingen of plaatsen
  • de afstand - de afstanden
  • zin: De afstand tussen school en mijn huis is niet zo groot.

Slide 1 - Diapositive

allemaal
  • alles
  • alle mensen 
  • zin: Wij houden allemaal van de zon.
  • zin: Wij gaan allemaal naar huis.

Slide 2 - Diapositive

alles
  • alle dingen
  • alles - niets
  • zinnen: Het meisje neemt haar boek, haar schrift, haar etui en een koek mee naar school. Ze doet alles in haar tas. 

Slide 3 - Diapositive

de arm
  • deel van je lichaam
  • tussen hand en schouder 
  • de arm - de armen
  • zin: Ik heb mijn armen nodig in de sportschool.
  • zin: Mijn rechter arm is sterk en mijn linker arm niet.

Slide 4 - Diapositive

de  arm
  • deel van je lichaam
  • tussen hand en schouder 
  • de arm - de armen
  • zin: Ik kan mijn  arm buigen en strekken.
  • zin: De robotarm kan dingen pakken.

Slide 5 - Diapositive

Ik snap de technologie van een laptop niet.
De afstand tussen school en mijn huis is niet zo lang.
Wij houden allemaal van de zon.
Wij gaan allemaal naar huis.
Deze app is heel handig.
De app kost geld.
Ik heb mijn armen nodig in de sportschool.
Mijn rechter arm is sterk en mijn linker arm niet.

Slide 6 - Diapositive

de bal
  • rond
  • om mee te spelen 
  • gooien/rollen/schoppen
  •  de bal - de ballen
  • zin: Tafeltennis, volleybal en voetbal speel je met een bal.

Slide 7 - Diapositive

Tafeltennis, volleybal en voetbal speel je met een bal.
Ik ga bijvoorbeeld niet lopen maar fietsen.
Noem iets geks, bijvoorbeeld, alle docenten gaan nu naar huis.
Mijn zusje is bijzonder want zij kan heel mooi zingen.
Deze ring is bijzonder.
Zij bouwen een groot huis.
Ik bouw met lego.
Ik val in een diep gat.
Het zwembad is hier niet diep.
Hoe diep is de zee?

Slide 8 - Diapositive

de euro
  • het geld in Nederland
  • het geld in bijna alle landen van Europa 
  • de euro - de euro's 
  • zin: Dat boek kost tien euro.
  • zin: Ik leg 5 losse euro's op de tafel.

Slide 9 - Diapositive

goedkoop
  • kost niet veel geld 
  • niet duur
  • zin: Deze fiets is goedkoop.
  • zin: Het brood kost maar        € 1,00 en dat is heel goedkoop.

Slide 10 - Diapositive

Hij loopt door de klas.
Ik geef het boek door aan mijn buurvrouw.
Loop maar door.
Hoe gaat het ermee?
Ik heb een lepel en ik eet ermee.
Dat boek kost tien euro.
Ik leg 5 losse euro's op de tafel
Ik vind de film geweldig.
Dat heb je geweldig goed gedaan.
Het brood kost maar € 1,00 en dat is heel goedkoop.

Slide 11 - Diapositive

het hotel
  • een gebouw waar je één of meer nachten slaapt
  •  je betaalt per nacht 
  • het hotel - de hotels
  • zin: Ik slaap vannacht in een duur hotel.

Slide 12 - Diapositive

iedereen
  • alle mensen 
  • zin: Iedereen mag meedoen.
  • zin: Iedereen kijkt naar de tv.
  • zin: De hond blaft naar iedereen.

Slide 13 - Diapositive

iemand
  • een persoon 
  • wie? je weet geen naam
  • zin: Ik zie daar iemand lopen.
  • zin: Iemand doet de deur open.

Slide 14 - Diapositive

de informatie
  • je weet iets meer 
  • je vraagt of zoekt
  • zin: Ik zoek informatie op internet.
  • zin: Deze informatie heb ik gisteren gehoord.

Slide 15 - Diapositive

Ik slaap vannacht in een duur hotel.
Iedereen mag meedoen.
Iedereen kijkt naar de tv.
De hond blaft naar iedereen.
Ik zie daar iemand lopen.
Iemand doet de deur open.
Ik zoek informatie op internet.
Deze informatie heb ik gisteren gehoord.
Die jas kost 25 euro.
Wat kosten die lekkere appels?

Slide 16 - Diapositive

leven
  • tijd tussen geboorte en dood 
  • mens, dier, plant
  • werkwoord
  • ik leef - wij leven
  • zin: Ik leef in vrijheid.

Slide 17 - Diapositive

links
  • aan de kant van je hart 
  • zin: Ik schrijf met links.
  • zin: Mijn buurman zit links van mij.
  • zin: Ik kijk naar links.

Slide 18 - Diapositive

linksaf
  • richting 
  • naar links
  • zin: Hij gaat bij het stoplicht linksaf.
  • zin: Bij dit bord moet je linksaf.

Slide 19 - Diapositive

Ik leef in vrijheid.
Ik schrijf met links.
Mijn buurman zit links van mij.
Ik kijk naar links.
Hij gaat bij het stoplicht linksaf.
Bij dit bord moet je linksaf.
Hij heeft lekkere soep gemaakt.
Mijn fiets is kapot. Ik hoop dat ze hem kunnen maken.
Ik ben moe want ik heb hard gewerkt.

Slide 20 - Diapositive

maken
  • iets nieuws doen
  • repareren
  • werkwoord 
  • zin: Hij heeft lekkere soep gemaakt.
  • zin: Mijn fiets is kapot. Ik hoop dat ze hem kunnen maken

Slide 21 - Diapositive

moe
  • je wilt rusten of slapen
  • zin: Ik ben moe want ik heb hard gewerkt. 

Slide 22 - Diapositive

nog
  • erbij; opnieuw, weer
  • over
  • tot nu
  • zin: Mag ik nog een appel?
  • zin: Nog een week, dan is het vakantie!
  • zin: Het heeft nog niet geregend. 

Slide 23 - Diapositive

omhoog
  • naar boven
  • omhoog <----> omlaag
  • zin: We gaan met de lift omhoog naar de tiende verdieping. 

Slide 24 - Diapositive

omlaag
  • naar beneden
  • omlaag <----> omhoog
  • zin: We rijden omlaag de berg af. 

Slide 25 - Diapositive

het onderwijs
  • alle scholen
  • zin: Zij werkt in het onderwijs. Ze geeft Nederlandse les aan jongeren. 

Slide 26 - Diapositive

de oorlog
  • ruzie tussen twee of meer landen
  • zin: Er is van 1940-1945 oorlog geweest tussen Nederland en Duitsland. 

Slide 27 - Diapositive

open
  • open <----> dicht
  • zin: Het is warm in de klas. Zet het raam maar open

Slide 28 - Diapositive

rechtdoor
  • niet naar links en niet naar rechts
  • zin: U loopt rechtdoor en dan de tweede straat rechts. Daar is de markt. 

Slide 29 - Diapositive

rechts
  • rechts <----> links
  • zin: De meeste mensen schrijven met rechts

Slide 30 - Diapositive

rechtsaf
  • naar rechts gaan
  • rechtsaf <---> linksaf
  • zin: Als u bij het stoplicht rechtsaf gaat, komt u bij de winkels. 

Slide 31 - Diapositive

de reis
  • je gaat van een plaats naar een andere plaats
  • zin: We maken een reis van Nederland naar Oslo in Noorwegen. 

Slide 32 - Diapositive

de smartphone
  • een mobiele telefoon met internet, e-mail en nog veel meer.
  • zin: Bijna iedereen heeft een smartphone. 

Slide 33 - Diapositive

de toekomst
  • wat nog komt; over een week, een jaar
  • zin: Misschien kunnen mensen in de toekomst op vakantie naar de maan. 

Slide 34 - Diapositive

vanaf
  • het begint bij
  • zin: Vanaf het station moet je nog 10 minuten lopen.
  • van boven naar beneden
  • zin: Vanaf het dak van de flat kun je de hele stad zien. 

Slide 35 - Diapositive

vinden
  • iets wat weg was, weer terugzien
  • zin: Ik kan mijn sleutels niet vinden.
  • leuk vinden, goed vinden, mooi vinden
  • werkwoord
  • zin: Ik vind zwemmen leuk. 

Slide 36 - Diapositive

vliegen
  • door de lucht gaan
  • met het vliegtuig ergens heen gaan
  • werkwoord
  • zin: We vliegen volgende week naar Japan.

Slide 37 - Diapositive

Bijna iedereen heeft een smartphone.
Misschien kunnen mensen in de toekomst op vakantie naar de maan.
Vanaf het station moet je nog 10 minuten lopen.
Vanaf het dak van de flat kun je de hele stad zien.
Ik kan mijn sleutels niet vinden.
Ik vind zwemmen leuk.
We vliegen volgende week naar Japan.

Slide 38 - Diapositive

voorstellen
  • een idee hebben
  • zeggen wie je bent
  • werkwoord
  • zin: Zal ik me even voorstellen? Mijn naam is Koos Huisman. 

Slide 39 - Diapositive

'zich voorstellen'
is het laatste woord van lijst rose.

Slide 40 - Diapositive

wanneer
  • hoe laat?
  • op welke dag?
  • welke tijd? 
  • zin: Wanneer ben je jarig?

Slide 41 - Diapositive

want
  • omdat
  • zin: Ik ga naar bed, want ik ben moe. 
  • zin: Ik kom niet naar school, want ik ben ziek.

Slide 42 - Diapositive

wel
  • een beetje
  • wel waar <----> niet waar
  • zin: Ik hou niet van koffie, maar mijn vriendin wel.
  • zin: Die jurk is wel leuk, maar ik vind de broek mooier. 

Slide 43 - Diapositive

de wereld
  • alle landen en zeeën samen 
  • zin: Op de hele wereld wonen 7 miljard mensen (7000.000.000).

Slide 44 - Diapositive

werken
  • je werk doen
  • je werkt om geld te verdienen
  • werkwoord
  • zin: Hij werkt in een schoenenwinkel. 

Slide 45 - Diapositive

de werker
  • iemand die werkt 
  • zin: Hij is een harde werker.

Slide 46 - Diapositive

de zee
  • heel groot stuk zout water
  • zin: Als we naar het strand gaan, ga ik altijd in de zee zwemmen. 
  • zin: Den Helder ligt aan de zee.

Slide 47 - Diapositive