Herhaling A3 hfst 3

1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Toetsstof h2-3
- definities kennen en kunnen toepassen van 2.2, 2.3, 2.4, 2.5, 2.6, 2.8 en 3.2, 3.3, 3.4, 3.5, 3.6 en 3.8 
OFTEWEL: zie leerdoelen van je werkwijzer week 43 t/m week 50
- aftekenen: maak de proeftoets (Elo-opdrachten) kijk het na en maak een foto van je behaalde punten en het bijbehorende cijfer.
- bonuspunt: foto van analyse 'Sterrenstof' mailen

Slide 2 - Diapositive

Herhaling hoofdstuk 3
Objectief: feiten - controleerbaar
Subjectief: mening - persoonlijke indruk

Functiewoorden: maken duidelijk wat de functie is van een tekstdeel

Slide 3 - Diapositive

Doordat er minder vuurwerk werd afgestoken, was het rustiger op de spoedafdeling van het ziekenhuis.
A
objectief argument
B
subjectief argument

Slide 4 - Quiz

Het was een saai Oud& Nieuw, het vuurwerkverbod heeft daar wel voor gezorgd.
A
objectief argument
B
subjectief argument

Slide 5 - Quiz

De reden om een tekst te schrijven...
een functiewoord hiervoor is:
A
argument
B
stelling
C
verklaring
D
aanleiding

Slide 6 - Quiz

Een omschrijving van het probleem dat in de tekst wordt besproken...
een functiewoord hiervoor is:
A
stelling
B
tegenstelling
C
probleemstelling
D
vraagstelling

Slide 7 - Quiz

Bewering of argument waarmee wordt aangetoond dat een eerdere bewering of argument onjuist is...
functiewoord hiervoor is:
A
weerlegging
B
oplossing
C
beantwoording
D
verklaring

Slide 8 - Quiz

prescriptief <-> descriptief
prescriptief - hoe het hoort volgens de strakke regels
descriptief - hoe het in de praktijk wordt gebruikt

Hen - hun
Hij blijft altijd bij hen. (na een voorzetsel)
Ik bekijk hen. (hen is een lijdend voorwerp)

Ik geef hun het boek. (hun = meewerkend voorwerp 'aan hen')

Slide 9 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord - antecedent
dat-> onzijdig zelfstandig naamwoord HET: Het meisje dat bloosde, liep naar het bord.
die-> mannelijk/vrouwelijk (enkv. en mv.): De stoel die ik geverfd heb, staat in de gang te drogen.
wie-> personen (vaak na een voorzetsel): Mijn vriend, met wie ik graag game, heeft zich verslapen.

Slide 10 - Diapositive

'wat' verwijst naar:
1. onbepaalde voornaamwoorden: alles, iets, niets
Gamen is iets wat zij graag doet.
2. een superlatief (versterkend): het beste, het mooiste, het slechtste
Het domste wat je kunt doen tijdens een toets is spieken.
3. de hele zin: Ze zit aan haar haar te frunniken, wat ze wel vaker doet als ze zenuwachtig is.

Slide 11 - Diapositive

voltooid - tegenwoordig deelwoord
Vandaag gebeurt het, ik ga een dag geen suiker eten.
Het is gisteren gebeurd, de kerstboom viel met kat en al op de grond.

Al miauwend raakte de kat verstrikt in de kerstboomverlichting.

Slide 12 - Diapositive

De aarde bromt. De hemel zingt. De aarde zwart. De hemel wit. (Theo van Doesburg)
A
paradox
B
antithese
C
parallellisme
D
opsomming

Slide 13 - Quiz

Wat ben jij een miezerig, vervelend, irritant, misselijk ventje. (Van Deyssel)
A
paradox
B
antithese
C
parallellisme
D
opsomming

Slide 14 - Quiz

Zelfs iemand die rijk is, kan arm zijn.
A
paradox
B
antithese
C
parallellisme
D
opsomming

Slide 15 - Quiz

Ik houd van het proza, dat ik daar zie staan met zijn volzinnen, als een stad van marmer.

Ik houd van het proza, dat over mij daalt als een gouden sneeuw van woorden.
A
paradox
B
antithese
C
parallellisme
D
opsomming

Slide 16 - Quiz