M3 H 5 en H6 EC

M3 H 5 en H6 EC
oefeningen
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

M3 H 5 en H6 EC
oefeningen

Slide 1 - Diapositive

H5 Wat levert werken op
geld-vaardigheden-contacten

Slide 2 - Diapositive

1. Wat zijn arbeidsmotieven?
A
het werk bij bedrijven is verdeeld in verschillende banen.
B
manieren om werk te doen.
C
redenen om te willen werken.
D
redenen waarom je moet werken.

Slide 3 - Quiz

2. Arbeidsmotieven
A
Nuttig zijn, Geld verdienen, sociale contacten
B
Niet ontwikkelen
C
Geen leerbehoefte
D
Ongeschoold werk vinden.

Slide 4 - Quiz

3. Netto loon is
A
bruto loon + loonbelasting + premies
B
bruto loon minus vakantiegeld
C
bruto loon - (loonbelasting+premies)
D
altijd te weinig

Slide 5 - Quiz

4. Wat is netto loon?
A
Geld dat je overhoud aan het einde van de maand
B
geld dat je krijgt van je werkgever
C
belasting
D
geld dat uiteindelijk op je rekening wordt gestort

Slide 6 - Quiz

5. Bij zwart werk betaal je
A
geen belasting en premie
B
geen belasting
C
wel belasting geen premie
D
alle antwoorden zijn juist

Slide 7 - Quiz

6. Dit is het loon dat je met je werkgever hebt afgesproken en waarop nog niets is ingehouden
A
minimum loon
B
nettoloon
C
brutoloon
D
betaald loon

Slide 8 - Quiz

7. Wat betekent het minimum loon?
A
Wat je minimaal mag verdienen.
B
Dat ik wel wat meer mag verdienen.
C
Wat je minimaal moet verdienen volgens de wet.

Slide 9 - Quiz

8. Welke sector is niet één van de officiële sectoren?
A
Primaire Sector
B
Secundaire Sector
C
Informele Sector
D
Tertiaire Sector

Slide 10 - Quiz

9. Tertiaire sector = kantoorbanen, primaire sector = landbouw, secundaire sector = industrie
A
Waar
B
Niet waar

Slide 11 - Quiz

10. Wie is de "baas" in een NV
A
de directie
B
de RvC
C
de aandeelhoudersvergadering
D
de statuten

Slide 12 - Quiz

11. Wie zijn de eigenaren van en nv?
A
ondernemers
B
firmanten
C
obligatiehouders
D
aandeelhouders

Slide 13 - Quiz

12. In een nv....
A
is de directeur ook altijd de eigenaar van het bedrijf
B
kan de directeur ook de eigenaar zijn van het bedrijf
C
is de directeur alleen in dienst van het bedrijf

Slide 14 - Quiz

13. De beroepsbevolking is....
A
Het aanbod van arbeid
B
De vraag naar arbeid
C
werkgevers
D
bedrijven

Slide 15 - Quiz

14. Beroepsbevolking is:
A
deel van de bevolking dat niet meer kan werken
B
deel van de bevolking dat belasting betaald
C
deel van de bevolking dat betaald werk verricht

Slide 16 - Quiz

15. Wat is de definitie van frictiewerkloosheid?
A
Werkloosheid door arbeidsongeschiktheid
B
Langdurige werkloosheid zonder uitzicht op werk
C
Tijdelijke werkloosheid tussen twee banen
D
Werkloosheid door economische crisis

Slide 17 - Quiz

16. Wat is de definitie van seizoenswerkloosheid?
A
Werkloosheid door arbeidsongeschiktheid
B
Werkloosheid door een seizoensgebonden beroep
C
Langdurige werkloosheid zonder uitzicht op werk
D
Tijdelijke werkloosheid tussen twee banen

Slide 18 - Quiz

17. Wat is de definitie van conjunctuurwerkloosheid?
A
Werkloosheid door arbeidsongeschiktheid
B
Werkloosheid door een afname van economische activiteit
C
Tijdelijke werkloosheid tussen twee banen
D
Langdurige werkloosheid zonder uitzicht op werk

Slide 19 - Quiz

18. Wat is de definitie van structurele werkloosheid?
A
Werkloosheid door arbeidsongeschiktheid
B
Werkloosheid door een mismatch tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
C
Tijdelijke werkloosheid tussen twee banen
D
Langdurige werkloosheid zonder uitzicht op werk

Slide 20 - Quiz

19. Wat is de definitie van verborgen werkloosheid?
A
Werkloosheid door economische crisis
B
Tijdelijke werkloosheid tussen twee banen
C
Mensen die willen werken maar niet staan ingeschreven als werkzoekende
D
Langdurige werkloosheid zonder uitzicht op werk

Slide 21 - Quiz

Hoofdstuk 6
winnaars
Productie en markt

Slide 22 - Diapositive

20. Wat zijn de drie productiefactoren?
A
Arbeid, kapitaal, staatsregulering
B
Grond, arbeid, kapitaal
C
Grond, arbeid, ondernemerschap
D
Arbeid, kapitaal, ondernemerschap

Slide 23 - Quiz

21. Wat wordt bedoeld met 'ondernemerschap' als productiefactor?
A
Het bezitten van grond waarop een bedrijf kan worden gevestigd
B
Het hebben van veel werknemers
C
Het combineren van de andere productiefactoren om winst te maken
D
Het hebben van financiële middelen om een bedrijf te starten

Slide 24 - Quiz

22. Wat is de definitie van consumentenprijs?
A
De prijs die de overheid heft op producten
B
De prijs die consumenten betalen voor een product of dienst
C
De prijs die aandeelhouders betalen voor aandelen
D
De prijs die bedrijven betalen voor grondstoffen

Slide 25 - Quiz

23. Wat is het verschil tussen consumentenprijs en verkoopprijs?
A
Consumentenprijs is de prijs die consumenten betalen, terwijl verkoopprijs de prijs is waarvoor het product verkocht wordt aan winkels of tussenhandelaren
B
Consumentenprijs en verkoopprijs zijn synoniemen
C
Consumentenprijs is de prijs die winkels betalen voor producten, terwijl verkoopprijs de prijs is die consumenten betalen
D
Consumentenprijs is de prijs die de overheid heft op producten, terwijl verkoopprijs de prijs is die consumenten betalen

Slide 26 - Quiz

25. Wat is een evenwichtsprijs?
A
De prijs waarbij aanbod hoger is dan vraag
B
De prijs waarbij vraag en aanbod gelijk zijn
C
De prijs waarbij vraag hoger is dan aanbod
D
De prijs waarbij er geen vraag en aanbod is

Slide 27 - Quiz

24. Hoe wordt de consumentenprijs bepaald?
A
De consumentenprijs wordt bepaald door de overheid
B
De consumentenprijs wordt bepaald door de vraag en het aanbod van het product
C
De consumentenprijs wordt bepaald door de hoogte van de grondstofprijzen
D
De consumentenprijs wordt bepaald door de productiekosten, verkoopkosten en winstmarge van de verkoper

Slide 28 - Quiz

25. Wat is de definitie van arbeidsproductiviteit?
A
De hoeveelheid werknemers per oppervlakte-eenheid.
B
De hoeveelheid werktijd per werknemer per dag.
C
De hoeveelheid geproduceerde goederen of diensten per werknemer per tijdseenheid.
D
De hoeveelheid winst per werknemer per tijdseenheid.

Slide 29 - Quiz

26. Welke factoren beïnvloeden de arbeidsproductiviteit?
A
Woon-werkafstand, vakantiedagen, kantoorinrichting.
B
Leeftijd, geslacht, hobby's.
C
Weersomstandigheden, voedsel, werktijden.
D
Technologische vooruitgang, scholing en training, arbeidsomstandigheden.

Slide 30 - Quiz

27. Hoe kan het verhogen van de arbeidsproductiviteit bijdragen aan economische groei?
A
Door het verlagen van de lonen van werknemers, zodat bedrijven meer winst kunnen maken.
B
Doordat werknemers harder moeten werken, wat leidt tot een hogere omzet.
C
Door het verkorten van de werktijden, zodat werknemers meer tijd hebben om te consumeren.
D
Doordat er meer goederen en diensten kunnen worden geproduceerd met dezelfde hoeveelheid werknemers, kan de economie groeien.

Slide 31 - Quiz