Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
Éléments de cette leçon
5.4 Is meer productie goed voor ons?
Hst 5 Produceren maar
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Vidéo
Leerdoelen
Je leert wat arbeidsproductiviteit is en leert deze berekenen.
Je leer hoe je de arbeidsproductiviteit kunt verhogen
Je leert wat maatschappelijke opbrengsten zijn en hoe je deze kunt verhogen
Je leert wat maarschappelijke kosten zijn en wie deze betalen
Slide 3 - Diapositive
Arbeidsproductiviteit
arbeidsproductiviteit = de gemiddelde productie per werknemer in bijvoorbeeld een jaar, week of uur
Voorbeeld; Een kledingfabriek produceert 120.000 T shirts per week. Er werken 16 mensen. De arbeidsproductiviteit is 120.000 : 16 = 7.500 T shirt per week
Slide 4 - Diapositive
Hogere arbeidsproductiviteit
Automatisering/mechanisatie
specialisatie
scholing
Slide 5 - Diapositive
Maatschappelijke opbrengsten
Maatschappelijke opbrengsten = alle voordelen die de samenleving heeft van een hogere productie bij bedrijven
Meer welvaart! (meer behoeften bevredigen)
Slide 6 - Diapositive
De overheid:
• ruimt de vervuiling van het milieu op;
• beperkt de maatschappelijke kosten met milieuwetten.
Maatschappelijke kosten
ontstaan onder andere door:
• consumenten die alleen op hun eigen gemak letten;
• producenten die alleen op hun eigen kosten letten.
Slide 7 - Diapositive
Produceren is het maken van goederen en het verlenen van diensten.
A
Juist
B
Niet Juist
Slide 8 - Quiz
Er zijn 3 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal
Slide 9 - Quiz
Hoe noem je een schema van de weg die een artikel aflegt van grondstof tot klant
A
bedrijfstak
B
schakel
C
bedrijfskolom
D
artikelstroom
Slide 10 - Quiz
Computers die machines besturen
A
Mechanisatie
B
Automatisering
Slide 11 - Quiz
Machines nemen het werk over van mensen.
A
Mechanisatie
B
Automatisering
Slide 12 - Quiz
Door technologische ontwikkelingen neemt de productie af
A
Waar
B
Niet waar
Slide 13 - Quiz
Omzet =
A
afzet x verkoopprijs
B
afzet x brutowinst
C
afzet x verkoopwaarde
D
afzet x inkoopprijs
Slide 14 - Quiz
De firma List en Bedrog BV heeft in de maand mei 2500 artikelen verkocht. De gemiddelde verkoopprijs van de artikel is € 12,50. De gem. inkoopprijs is € 7,50. Wat is de bruto winst van de maand mei.
A
€ 7.500
B
€ 10.00
C
€ 12.500
D
€ 15.000
Slide 15 - Quiz
Hoe bereken je de nettowinst?
A
brutowinst - bedrijfskosten
B
omzet - bedrijfskosten
C
bedrijfskosten - brutowinst
D
brutowinst - inkoopwaarde
Slide 16 - Quiz
De firma List en Bedrog BV heeft in de maand mei 2500 artikelen verkocht. De gemiddelde verkoopprijs van de artikel is € 12,50. De gem. inkoopprijs is € 7,50. Wat is de bruto winst van de maand mei. De bedrijfskosten bedroegen € 2.500. Wat is de netto winst
A
€ 7.500
B
€ 10.000
C
€ 2.500
D
€ 1.500
Slide 17 - Quiz
De consumentenprijs is hetzelfde als de netto verkoopprijs (verkoopprijs excl btw)
A
ja
B
nee
C
ik weet het niet
Slide 18 - Quiz
Wat betekend BTW
A
Brutowinstopslag
B
Belasting toegevoegde waarden
Slide 19 - Quiz
Een scooter kost € 2000 exclusief 21% BTW. Inclusief BTW betaal je € 2021
A
waar
B
niet waar
Slide 20 - Quiz
BTW gaat naar de overheid
A
waar
B
nietwaar
Slide 21 - Quiz
Een winkelier bepaald de verkoopprijs van een artikel op EUR 999,99. Voor de btw geldt het hoge (21%) tarief.
A
De consumentenprijs is
EUR 1.265,81
B
De consumentenprijs is
EUR 1.089,99
C
De consumentenprijs is
EUR 826,44
D
De consumentenprijs is
EUR 1.209,99
Slide 22 - Quiz
Open 32 koopt een broek in voor € 40. De bruto winstmarge is 150%. De BTW is 21%. Wat wordt de consumentenprijs?
A
€ 40
B
€ 60
C
€ 100
D
€ 121
Slide 23 - Quiz
Open 32 koopt een jas in voor € 20. De bruto winstmarge is 50%. De BTW is 21%. Wat wordt de consumentenprijs?