Verbe être
1 / 24
La durée de la leçon est: 50 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Vous ... français?
(présent)
(présent)
Slide 5 - Question ouverte
Tu ... mon ami.
(présent)
(présent)
Slide 6 - Question ouverte
Non, je ... néerlandais.
(présent)
(présent)
Slide 7 - Question ouverte
Pierre ... grand.
(présent)
(présent)
Slide 8 - Question ouverte
Ma soeur ... à la plage.
(passé composé)
(passé composé)
Slide 9 - Question ouverte
Ils ... au cinéma.
(passé composé)
(passé composé)
Slide 10 - Question ouverte
J'... à Paris.
(passé composé)
(passé composé)
Slide 11 - Question ouverte
Nous ... en vacances.
(passé composé)
(passé composé)
Slide 12 - Question ouverte
l'hiver
A
de winter
B
de zomer
Slide 13 - Quiz
jeudi
A
dinsdag
B
donderdag
Slide 14 - Quiz
c'était
A
het was
B
het is
Slide 15 - Quiz
ta mère
A
mijn moeder
B
jouw moeder
C
zijn moeder
D
haar moeder
Slide 16 - Quiz
chanter
A
zwemmen
B
slapen
C
dansen
D
zingen
Slide 17 - Quiz
le soir
A
de ochtend
B
de middag
C
de avond
D
de nacht
Slide 18 - Quiz
Vertaal: Wij zijn Nederlands.
Slide 19 - Question ouverte
Vertaal: Mijn lievelingssport is basketbal.
Slide 20 - Question ouverte
Vertaal: Jij bent op het strand geweest.
Slide 21 - Question ouverte
Vertaal: Jullie zijn in het zwembad geweest.
Slide 22 - Question ouverte
Schrijf nu zelf een Franse zin met het werkwoord être in de présent.
Slide 23 - Question ouverte
Schrijf nu zelf een Franse zin met het werkwoord être in de passé composé.
