Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Leerjaar 2 - DT6 les 1
Slide 1 - Diapositive
Inhoud
Vocabulaire
Herhaling grammatica Gr13
Aan de slag met de bouwstenen!
Slide 2 - Diapositive
Uitleg deeltaak 6
De SO: in week 5. Leer: de woorden en zinnen A en B (formatief, letterbeoordeling)
De toets in de Toetsweek -> Leer: de twee grammatica-onderdelen (Gr13+Gr14), de woorden en zinnen C+D+E. Ook een paar leesteksten en een schrijfopdracht(die lijkt op tâche en Sc18)
Slide 3 - Diapositive
Uitleg deeltaak 6
Je hoeft niet alle bouwstenen te maken.
Deze bouwstenen moet je wel gemaakt/afgetekend hebben: tâche06, Vo14, Vo15, Vo17, Gr13, Gr14, Lu11, Lu12, Sp12, Sc16, Sc18, Le23, Le25
Slide 4 - Diapositive
Vocabulaire
Slide 5 - Diapositive
Wat is de juiste vertaling van:
à vélo
A
op de fiets
B
dansen
C
rijden
D
op de trap
Slide 6 - Quiz
Wat is de juiste vertaling van:
changer
A
blijven
B
veranderen
C
omgaan
D
nemen
Slide 7 - Quiz
Wat is de juiste vertaling van:
sortir
A
nog
B
uitgaan
C
sorteren
D
kijken
Slide 8 - Quiz
Wat is de juiste vertaling van:
le voyage
A
de verrekijker
B
de uitgang
C
de reis
D
het landschap
Slide 9 - Quiz
Comment tu vas passer / venir ton week-end?
A
passer
B
venir
Slide 10 - Quiz
Je passe le week-end si / ensemble avec ma sœur.
A
si
B
ensemble
Slide 11 - Quiz
Nous allons loin / longtemps : nous allons à Nice !
A
loin
B
longtemps
Slide 12 - Quiz
Pendant / Chez le week-end, nous allons dormir dans un hôtel
A
pendant
B
chez
Slide 13 - Quiz
Welke hoort er niet bij?
A
le jour
B
le soir
C
la demi-heure
D
le matin
Slide 14 - Quiz
Wat is het juiste antwoord van: Qu'est-ce que tu vas faire ce week-end?
A
j'aime faire du vélo
B
oui, c'est super
C
je pars à Lyon
D
je vais avec ma copine
Slide 15 - Quiz
Wat is het juiste antwoord van: Tu y vas avec qui?
A
je pars demain après-midi
B
oui, c'est super
C
je pars en voiture
D
j'y vais avec ma soeur
Slide 16 - Quiz
herhaling Gr13
Gr13 staat op p.94 TB
Slide 17 - Diapositive
Partir en sortir zijn onregelmatige werkwoorden
A
klopt
B
klopt niet
Slide 18 - Quiz
Partir en sortir vervoeg je op dezelfde manier
A
klopt
B
klopt niet
Slide 19 - Quiz
Partir en sortir hebben een stam
A
klopt
B
klopt niet
Slide 20 - Quiz
Partir en sortir hebben "être" als hulpwerkwoord in de Passé composé.
A
klopt
B
klopt niet
Slide 21 - Quiz
Het voltooid deelwoord van Sortir is "sorti"
A
klopt
B
klopt niet
Slide 22 - Quiz
"Tu sors" betekent "jij slaapt"
A
klopt
B
klopt niet
Slide 23 - Quiz
"Elle part" betekent "zij vertrekt"
A
klopt
B
klopt niet
Slide 24 - Quiz
"Ils sont partis" betekent "wij vertrekken"
A
klopt
B
klopt niet
Slide 25 - Quiz
Wat is de juiste vorm van Partir in de Présent?
A
tu partir
B
tu part
C
tu pars
D
tu par
Slide 26 - Quiz
Wat is de juiste vorm van Partir in de Passé composé?
A
Vous êtes part
B
Vous êtes parti
C
Vous êtes partir
D
Vous êtes partis
Slide 27 - Quiz
Wat is de juiste vorm van Sortir in de Passé Composé?
A
Je suis sorti
B
Je suis sortie
C
Je suis sort
D
Je suis sortis
Slide 28 - Quiz
Wat is de juiste vertaling in de Passé composé van: jij gaat uit
Slide 29 - Question ouverte
Wat is de juiste vertaling in de Passé composé van: Hij is vertrokken