Verwijzen 1.1

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Formuleren en Stijl

1.1 Verwijzen

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?

Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?

1. dat, die
2. deze, dat
3. dit, dat
4. die, dit

Formuleren (verwijswoorden)

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''

1. dat
2. dit
3. deze
4. die

Hen?

- wanneer er een voorzetsel voor staat 

Ik geef het boek aan hen.

Ik deed het voor hen.

Achter hen stond een grote ijsbeer.

- als het een lijdend voorwerp is 

Hij ontslaat hen.

Ik bekijk hen.

Hun?

- wanneer het een bezittelijk voornaamwoord is

Ik fietste naar hun huis. 

Dat is hun schuld.

- wanneer het een meewerkend voorwerp is 

Ik schonk hun een kopje koffie in.

Ik gun hun het diploma.

HUN KAN NOOIT ONDERWERP ZIJN!!

#Hun hebben het fout# = Ze hebben het fout.

Hen of hun?
Ik stuur ... een kaart.

1. hen
2. hun

Heb je ......... gevraagd of je ....... mocht interviewen?

1. hun, hun
2. hen, hen
3. hun, hen
4. hen, hun

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij

1. Zij
2. Hun
3. Hen

(Zij/hun/hen) zijn heel blij met de geboorte van hun dochter. En wij met (hun / hen) natuurlijk!

1. Zij en hun
2. Hen en hen
3. Zij en hen
4. Hun en hen

Hij feliciteerde ... met ... nominatie

1. hen; hun
2. hun; hun
3. hen; hen
4. hun; hen

Alles......je hier ziet, is te koop

1. dat
2. wat

Opdrachten

Maak de opdrachten van Formuleren 1.1 (verwijzen) in Nu Nederlands om te oefenen met verwijswoorden.