15/10fictie 2.1 2h personages en argumenten bij mening

Fictie
1 / 50
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2-4

Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Fictie

Slide 1 - Diapositive

Planning

  • Lesdoel
  • Korte activiteit
  • Instructie - werken in stilte
  • Extra instructie - iedereen aan het werk
  • Exitticket
  • Afsluiten (reflectie en feedback)

Slide 2 - Diapositive

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  •  kun je benoemen wat personages zijn en hun ontwikkeling beschrijven;
  • kun je realistische, emotieve en morele argumenten onderscheiden

  • heb je geoefend met personages en hun ontwikkeling,  realistische, emotieve en morele argumenten.

Blauw = kennen = kennis = leren
Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

Slide 3 - Diapositive

SSSpelen met woorden: raadsels
Geef iedereen de kans om het raadsel op te lossen: roep je geen antwoorden door de klas, maar doe je het in je hoofd.
  • Lees eerst het raadsel en probeer hem in je hoofd op te lossen (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op)
  • Schrijf je antwoord in de volgende sheet.
  • Denk aan hoofdletters en leestekens.

Slide 4 - Diapositive

iiIk ben wat ik ben, maar als je weet wat ik ben, ben ik het niet meer.
Wat ben ik?

Slide 5 - Diapositive

IIIk ben wat ik ben, maar als je weet wat ik ben, ben ik het niet meer.
Wat ben ik?

Slide 6 - Question ouverte

HHHet licht verbergt me, maar de duisternis doodt me.
Wat ben ik?

Slide 7 - Diapositive

HHHet licht verbergt me, maar de duisternis doodt me.
Wat ben ik?

Slide 8 - Question ouverte

Slide 9 - Diapositive

komma
geen komma
voor aanspreking
eind van de zin
tussen 2 pv's
tussen delen van een opsomming
bij een citaat
bij een gedachte
na aanspreking

Slide 10 - Question de remorquage

Schrijf over in directe reden. Zet leestekens waar dat moet.
Mevrouw Hooi zei dat alle leerlingen in de LessonUp moesten te gaan.

Slide 11 - Question ouverte

Nieuwe lesstof

Slide 12 - Diapositive

Hoofdersoon
Belangrijkste personage in een verhaal.
Over een hoofdpersoon kom je te weten:
• wat hij denkt en voelt;
• wat zijn karaktereigenschappen zijn.

Hoofdpersonen hebben meer karaktereigenschappen waardoor ze niet telkens op dezelfde manier reageren. Vaak veranderen ze door de gebeurtenissen: ze maken een karakterontwikkeling door.

Het zijn round characters. --> Personages met meerdere karaktereigenschappen die een karakterontwikkeling doormaken.

Slide 13 - Diapositive

Bijpersoon
Personages in een verhaal die een minder belangrijke rol spelen.

Over bijpersonen krijg je veel minder informatie. 
Van bijpersonen krijg je meestal geen gedachten en gevoelens te lezen. 
Bijpersonen veranderen niet en reageren vaak voorspelbaar

Het zijn flat characters. --> Personages met een simpel karakter waarover weinig wordt gezegd.

Slide 14 - Diapositive

Een flat character past bij een...
A
Bijpersoon
B
Hoofdpersoon

Slide 15 - Quiz

Wat zijn round characters?
A
Verhaalfiguren die geen invloed hebben op het verhaal.
B
Verhaalfiguren die hetzelfde blijven.
C
Verhaalfiguren met een onbelangrijke rol.
D
Verhaalfiguren die veranderen in de loop van het verhaal.

Slide 16 - Quiz

Argumenten bij je mening
Als je je mening geeft over een boek, onderbouw je die mening met argumenten. 
Er zijn verschillende soorten argumenten:
• realistische argumenten: vind je wat er verteld wordt geloofwaardig?
--> Argumenten met betrekking tot de geloofwaardigheid van een tekst.

• emotieve argumenten: grijpt het verhaal je aan en leef je mee met de personages?
--> Argumenten met betrekking tot de leeservaring, waarbij jouw gevoelens centraal staan.

• morele argumenten: ben je het eens met de overtuigingen en ideeën in het boek?
--> Argumenten met betrekking tot de ideeën die de schrijver heeft, bijvoorbeeld op het gebied van godsdienst.

Slide 17 - Diapositive

"Wat mij betreft kan het echt niet hoe de twee hoofdpersonen met elkaar omgingen."
A
Realistisch argument
B
Emotief argument
C
Moreel argument

Slide 18 - Quiz

Werk voor deze en de volgende les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
  • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het groene theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
  • je werkt in STILTE en je mag NIET PRATEN of OVERLEGGEN en geen vragen stellen
  • je bent echt aan het werk!
Pak je VIP en noteer het huiswerk:
Blz.  92, opdracht 1 t/m 3 t/m 6 +8 t/m 10
+ huiswerk vorige les nakijken en verbeteren met een andere kleur! 
Klaar = in STILTE lezen

Wat niet af is = huiswerk
Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

Slide 19 - Diapositive

Personages: hoofdpersonen 

Hoofdpersonen worden het meest uitgebreid beschreven, zodat je goed met ze kunt meeleven. Je komt veel te weten over hun innerlijk; gedachten, gevoelens, verlangens, dromen, wensen en angsten. 

Hun karakter kan zich in de loop van het verhaal ontwikkelen: je leert ze steeds beter kennen door wat ze doen, denken en zeggen. Ze reageren niet altijd hetzelfde en zijn dus niet voorspelbaar: soms doen ze dappere dingen, maar zijn ze tegelijkertijd doodsbang. 

Slide 20 - Diapositive

Personages: hoofdpersonen  
De hoofdpersoon in een verhaal is:
- De persoon die het meeste aandacht krijgt van de schrijver.
- Je leest het verhaal door zijn/haar ogen.
- Je weet wat hij/zij doormaakt, denkt en zegt.
- Heel soms zijn er meerdere hoofdpersonen.

Hoofdpersoon = Round character: 
Je weet wat hij/zij denkt en voelt. Hij ontwikkelt zich.
Karakter: uitgewerkt personage. Het lijkt een echt mens.
Ze kunnen bijvoorbeeld door hun gedrag de hoofdpersoon op een bepaalde manier laten reageren waardoor je de hoofdpersoon weer beter leert kennen.
Ze kunnen ook een conflict veroorzaken waardoor de spanning in het verhaal stijgt.
Of ze kunnen de mening van de lezer over het verhaal of een personage beïnvloeden.
Je kunt je vaak met de hoofdpersoon identificeren.
Je beschrijft personages aan de hand van hun innerlijk en uiterlijk.

Slide 21 - Diapositive

Personages: bijfiguren
De bijfiguren worden eenvoudig beschreven. De meeste aandacht krijgt hun uiterlijk: gezichtsuitdrukking, houding en kleding. 
Vaak zijn ze aan hun uiterlijk direct herkenbaar: schurken zien er gemeen uit en helden zien er stoer uit. Tevens hebben ze vaak maar één eigenschap: schurken hebben een gemeen en slecht karakter; helden zijn sterk en nooit bang.

Bijfiguren = flat character: kleine rol. 
Je leert ze via de hoofdpersoon kennen. Vaak hebben ze één opvallende eigenschap en reageren ze altijd hetzelfde (stereotiep)
= Type: simpel karakter. Iemand met 1 karaktertrek (de pester, de vrek). Reageert stereotiep. Geen karakterontwikkeling. Voorbeeld: dom blondje, dappere held. Ze zitten in een verhaal met een functie.

Slide 22 - Diapositive

Personages 
Hoofdpersoon - round character - karakter:
- Je weet veel over hun gedachtes/gevoelens;
- Je leert hun karakter kennen;
- Ze maken een ontwikkeling door.
Bijfiguren - flat character - type:
- Je komt weinig over hun karakter te weten;
- Ze hebben weinig verschillende eigenschappen;
- Ze veranderen nauwelijks tot niet. 

Let bij personages op zaken als: uiterlijk, gedachten, uitspraken, daden. Soms heeft een naam van een personage een betekenis. Dit noemen we 'speaking name.'

Slide 23 - Diapositive

Type of karakter
Een personage dat snel herkenbaar is, heet een type. Is een personage veelzijdig en lijkt het op een mens van vlees en bloed, dan noem je het een karakter. Karakters maken een ontwikkeling door. 
type (bijpersoon)
karakter (hoofdpersoon)
geen ontwikkeling
ontwikkeling
een paar eigenschappen

veel verschillende eigenschappen ('echt' mens)
Bijpersoon
Hoofdpersoon

Slide 24 - Diapositive

Een flat character...
A
... maakt een ontwikkeling door.
B
... maakt geen ontwikkeling door.
C
... heeft veel karaktereigenschappen.
D
... is altijd een bijfiguur in het verhaal.

Slide 25 - Quiz

Flat characters kunnen ook stereotypen zijn
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quiz

Wat hoort niet bij een round character?
A
Karakterontwikkeling
B
Je leest wat hij denkt en voelt.
C
Bijpersoon
D
Waar, hoe en met wie hij woont

Slide 27 - Quiz

Een round character maakt een karakterontwikkeling door.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 28 - Quiz

Argumenten bij je mening
Als je je mening over een boek wilt uitleggen, maak je gebruik van argumenten. Er bestaan verschillende soorten argumenten, zoals:
• realistische argumenten: de werkelijkheid in het boek lijkt je helemaal (niet) echt, of je vindt die werkelijkheid (niet) origineel bedacht.
Voorbeeld: ‘Ik vond de hoofdpersoon uit dit boek helemaal niet overkomen als een echt persoon. Eigenlijk had hij maar één karaktereigenschap; hij was heldhaftig.’

• emotieve argumenten: het boek grijpt je (niet) aan, je leeft (niet) erg mee met de personages.
Voorbeeld: ‘Ik kon me eigenlijk helemaal niks voorstellen bij de blijdschap die bij de hoofdpersonen ontstond. Eigenlijk was er niks om vrolijk over te zijn.’

• morele argumenten: je bent het helemaal (niet) eens met de normen en waarden uit het boek.
Voorbeeld: ‘Wat mij betreft kon het echt niet hoe de twee hoofdpersonen met elkaar omgingen en de keuzes die zij uiteindelijk maakten. Daarmee maakten ze eigenlijk alles en iedereen om hen heen kapot.’

Slide 29 - Diapositive

Ik kan me voorstellen dat de hoofdpersoon enorm bang was.
A
Realistisch argument
B
Emotief argument
C
Moreel argument

Slide 30 - Quiz

Realistische argumenten


Als je realistische argumenten wil geven, betekent dit niet dat je argumenten geeft die realistisch zijn. Het gaat erom dat je kijkt naar het realisme van het boek. Je vraagt je af of de beschrijvingen, gebeurtenissen, omstandigheden of personen overeenkomen met de werkelijkheid.

Je beoordeelt dan in hoeverre een boek waarheidsgetrouw overkomt. Vertel bijvoorbeeld of je denkt dat de situaties uit het boek ook in het dagelijkse leven kunnen gebeuren.

Slide 31 - Diapositive

Realistisch argument
Realistisch argument: 
Is wat verteld wordt geloofwaardig?

Komen de beschrijvingen, gebeurtenissen, omstandigheden en/of personen overeen met de werkelijkheid?

kritiekpunten:
- is het waarheidsgetrouw?
- Is het geloofwaardig?

Slide 32 - Diapositive

Realistisch argument

* Kan objectief (feiten - controleerbaar - juist of onjuist) of  subjectief  zijn (mening onbetrouwbaar).

Slide 33 - Diapositive

Emotieve argumenten 
Deze argumenten hebben betrekking op je gevoel en emotie tijdens het lezen. Je verwoordt dus eigenlijk je eigen leeservaring. Deze argumenten zijn vaak persoonlijk en vaag, maar dat neemt niet weg dat ze goed zijn om te gebruiken. 

Als je goed kan onderbouwen waarom je een bepaald gevoel of emotie had tijdens het lezen, is het een goed argument.

Slide 34 - Diapositive

Emotieve argumenten
Je gebruikt beoordelingswoorden die aangeven wat een verhaal met je doet (emotie).

maakt me vrolijk - spannend - vol vaart - ontroerend - beklemmend

Slide 35 - Diapositive

Emotieve argumenten 

* Altijd subjectief (met gevoel, dus niet betrouwbaar).

Slide 36 - Diapositive

Morele argumenten
Je gebruikt morele argumenten als je uitspraken doet over de opvattingen die de schrijver heeft. Deze opvattingen wil de schrijver in het boek duidelijk maken. Bijvoorbeeld opvattingen op het gebied van godsdienst of seksualiteit. 

Je kunt bijvoorbeeld schrijven want je zelf van de opvattingen vindt of hoe de schrijver ze interpreteert. Ook kan je voorbeelden geven waarin deze interpretatie tot uiting komt.

Slide 37 - Diapositive

Moreel argument
Een moreel argument heeft betrekking op rechten, normen en waarden.

Rechten:  gebaseerd op rechtsregels

Norm: de regel waar mensen zich aan moeten houden.

Waarden: wat belangrijk voor je is.

Omdat het zo hoort......

Slide 38 - Diapositive

Moreel argument

* Gebaseerd op persoonlijke overtuiging, idealen of geloof. 
* Altijd subjectief (met gevoel, dus niet betrouwbaar).

Slide 39 - Diapositive

Wat zijn realistische argumenten?
A
Het boek speelt zich nu af.
B
Alles in het boek is echt.
C
De werkelijkheid in het boek lijkt je helemaal (niet) echt.
D
Je weet niet wat er in het boek gebeurt.

Slide 40 - Quiz

"Ik vond de hoofdpersoon uit dit boek helemaal niet overkomen als een echt persoon."
A
Realistisch argument
B
Emotief argument
C
Moreel argument

Slide 41 - Quiz

Welk tijdsperspectief herken je in de tekst?

"Julissa liep het gebouw in. Ze voelde dat er iets niet klopte. Als ze toen al had geweten dat het helemaal mis zou gaan, had ze zeker een andere keuze gemaakt."
A
het wordt met de gebeurtenissen mee verteld
B
het wordt achteraf verteld

Slide 42 - Quiz

Werk voor deze en de volgende les + huiswerk: 

    Pak je VIP en noteer het huiswerk:
     Blz. opdracht 1, 3, 5, 6 +8 t/m 10
    + huiswerk vorige les nakijken en verbeteren met een andere kleur! 

    Klaar = in STILTE lezen

    Wat niet af is = huiswerk
    Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!


    timer
    15:00

    Slide 43 - Diapositive

    Lesdoel:
    Aan het einde van deze les:
    •  kun je benoemen wat personages zijn en hun ontwikkeling beschrijven;
    • kun je realistische, emotieve en morele argumenten onderscheiden

    • heb je geoefend met personages en hun ontwikkeling,  realistische, emotieve en morele argumenten.

    Blauw = kennen = kennis = leren
    Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

    Slide 44 - Diapositive

    'Ik werd echt geraakt door het boek. Ik heb zelf ook van dichtbij meegemaakt hoe iemand in de knoop zat met zichzelf en een beetje depri werd.'
    A
    realistisch argument
    B
    emotief argument
    C
    moreel argument

    Slide 45 - Quiz

    "Zou het verhaal in echt kunnen gebeuren?" is een vraag naar een...
    A
    Realistisch argument
    B
    Emotief argument
    C
    Moreel argument

    Slide 46 - Quiz

    'Mooi om te zien dat de hoofdstuktitels van Het Diner naar voorgerecht, hoofdgerecht, enz. verwijzen. Dan weet je inhoudelijk ook wat er komen gaat.'
    A
    moreel argument
    B
    realistisch argument
    C
    structureel argument

    Slide 47 - Quiz

    Ik weet wat het hoofdpersoon en bijpersoon is en wat realistische, emotieve en morele argumenten zijn.
    😒🙁😐🙂😃

    Slide 48 - Sondage

    Reflectie:
    Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
    Wat kan nog iets beter? Hoe ga je dat verbeteren?

    Slide 49 - Question ouverte

    Feedback
    Wat vond je fijn/goed aan deze les?
    Wat zou je liever anders zien?

    Slide 50 - Question ouverte