SLV.34a herhalingsles

Herhalingsles
~ Inkoop en verkoop + BTW
~ Omzet, IWO en Brutowinst
~ Constante/variabele kosten
~ Kostenverbijzondering
~ Kostensoorten
~ Budgetteren en exploitatiebegroting
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
BedrijfseconomieMBOStudiejaar 3

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Herhalingsles
~ Inkoop en verkoop + BTW
~ Omzet, IWO en Brutowinst
~ Constante/variabele kosten
~ Kostenverbijzondering
~ Kostensoorten
~ Budgetteren en exploitatiebegroting

Slide 1 - Diapositive

Een bedrijf koopt een nieuwe machine van €18.150 incl. 21% BTW. De restwaarde bedraagt €1.000. Elk jaar wordt er 15% van de boekwaarde afgeschreven Hoeveel is de boekwaarde na 3 jaar?
A
9.211,88
B
7.830,09
C
10.837,50
D
11.146,37

Slide 2 - Quiz

Waarom is de technische levensduur vaak langer dan de economische levensduur?

Slide 3 - Question ouverte

Op 1 december sluit de onderneming een lening af van €30.000. De rente bedraagt 3%. Ze betalen in termijnen van 1/2 jaar telkens €5.000. Bereken de rentekosten voor het volgend jaar.
A
450
B
375
C
825

Slide 4 - Quiz

BTW is een vorm van indirecte belasting.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quiz

De totale oppervlakte van een pand is 1.250m2. Het VVO van een winkel is 65% van de totale oppervlakte. De totale omzet bedraag €100.000. Bereken de omzet per m2 VVO.
A
123,08
B
133,08
C
80
D
52

Slide 6 - Quiz

Noem een manier waarop je met kengetallen de prestaties van een bedrijf kan verbeteren.

Slide 7 - Question ouverte

Voorraad per 1 januari: €100.000, per 1 juli: €96.000 per 31 december: €112.000
Brutomarge: 25%
Omzet excl. BTW: €1.160.000
Bereken de omzetsnelheid. Rond af op één decimaal.
A
11,4
B
7,5
C
7,4
D
11,5

Slide 8 - Quiz

Brutomarge: 20%
Constante kosten: €230.000
Overige variabele kosten: €77.000
Omzet: €2.450.000
Bereken BEO.
A
1.363.175,56
B
1.366.175,57
C
1.150.000

Slide 9 - Quiz

Er zijn verschillende methodieken van begroten en budgetten. Welke?

Slide 10 - Question ouverte

Wat is het verschil tussen directe en indirecte kosten?

Slide 11 - Question ouverte

Bereken het opslagpercentage voor de indirecte kosten.
Indirecte kosten = € 585.000,00
Inkoopkosten = € 2.200,000,00
A
26,6%
B
376%
C
26,4%
D
376,1%

Slide 12 - Quiz

Saar maakt gebruik van de verfijnde opslagmethode, welke opslagmethode ken je nog meer?

Slide 13 - Question ouverte

Op 1 januari sluit iemand een lening af van €60.000. De rente bedraagt 2,5%. Ze betalen in termijnen van 1/4 jaar telkens €2.000. Bereken de rentekosten voor het volgend jaar.
A
€1.425
B
€1.087,50
C
€337,50
D
€375

Slide 14 - Quiz

Constante kosten €20.000
Variabele kosten €1.500
Begrootte bezetting 9.000 stuks; werkelijke bezetting 10.000 stuks
A
€2222,22
B
€1111,11
C
-€2222,22
D
€2000

Slide 15 - Quiz

Variabele kosten kun je indelen in 3 categorieën. Welke zijn dit?

Slide 16 - Question ouverte

A = €500.000
afschrijving = 10% van de boekwaarde
Bereken de boekwaarde aan het eind van het 4e jaar.
A
€328.050
B
€300.000
C
€350.000
D
€364.500

Slide 17 - Quiz

De variabele kosten zijn op het moment €2,50.
In welke situatie is er sprake van degressief variabele kosten bij Ben & Jerry?
A
31.250 : 12.500 = € 2,50
B
41.250 : 15.000 = € 2,75
C
42.000 : 17.500 = € 2,40

Slide 18 - Quiz

A = 88.000, n = 4, R = 8000
Vast percentage (25%) van de boekwaarde.
Hoeveel bedraagt de afschrijving in het 3e jaar?

Slide 19 - Question ouverte

A = 50.000,
Inruilwaarde = 22.600
Vast percentage (20%) van de boekwaarde.
Hoeveel is er in drie jaar te weinig afgeschreven?
A
€6.400
B
€9.400
C
€3.000

Slide 20 - Quiz