Je kunt de regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd gebruiken.
Slide 2 - Diapositive
haben, sein, werden
Je kent de onregelmatige werkwoorden:
haben:hebben
sein: zijn
werden:worden & zullen
De vormen van deze werkwoorden kan je niet volgens een vaste regel vervoegen en moet je goed leren! Gelukkig bestaan er ook werkwoorden waarbij je een regel kunt toepassen: dezwakke werkwoorden
Slide 3 - Diapositive
.............. deine Eltern geschieden?
timer
0:20
A
werden
B
sind
C
haben
D
hat
Slide 4 - Quiz
Ariane ............... noch in der Schule.
timer
0:20
A
ist
B
wird
C
hat
D
hast
Slide 5 - Quiz
.............. du morgen 10 oder 14 ?
timer
0:20
A
wirdst
B
wirst
C
bist
D
hast
Slide 6 - Quiz
Ich ............ dir die Matheaufgabe erklären.
timer
0:20
A
habe
B
bin
C
werde
Slide 7 - Quiz
Da, ................ wir wieder mal Glück (geluk) gehabt.
timer
0:30
Slide 8 - Question ouverte
Der Fotograf ...............ein netter Mann.
timer
0:30
Slide 9 - Question ouverte
Warum ................ ihr um acht Uhr weggegangen (weggegaan)?
timer
0:30
Slide 10 - Question ouverte
Zwakke werkwoorden
...zijn regelmatig
...worden volgens een vast schema vervoegd
Er bestaat ook een handig ezelsbruggetje voor.
Slide 11 - Diapositive
Wat is een zwak werkwoord?
Wanneer je het werkwoord in de verleden tijd zet is er geen klinkerverandering.
werk --> werkte
Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak
Slide 12 - Diapositive
Uitgangspunt = de stam
Als je een werkwoord vervoegt, heb je altijd de stam nodig!
In het Duits krijg je de stam door -en of -n (als er geen 'e' voor staat) van het werkwoord af te halen.
Voorbeelden:
machen > mach
spielen > spiel
radeln > radel
Slide 13 - Diapositive
Voorbeeld: machen (doen, maken)
Achter de stam van het werkwoord komt bij elk persoonlijk voornaamwoord een uitgang.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie
Sie
mache
machst
macht
machen
macht
machen
machen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie
Sie
stam + e
stam + st
stam + t
stam + en(heel ww)
stam + t
stam + en (heel ww)
stam + en (heel ww)
Achter de stam van het werkwoord komt bij elk persoonlijk voornaamwoord een vaste uitgang.
regel: esttenten
voorbeeld: machen
Slide 14 - Diapositive
Ezelsbruggetje
Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:
(FE) E - ST - T - EN - T - EN
Slide 15 - Diapositive
Let op: stam op -d/-t of -men/-nen
Stam eindigt op -dof -t òf stam eindigt op-menof -nen