H2 U5 SB 3.1 - Moeten

Moeten
H2 - All Right - Unit 5 - Study Box 3.1
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Moeten
H2 - All Right - Unit 5 - Study Box 3.1

Slide 1 - Diapositive

Leerdoel
Ik kan in het Engels op de juiste manier aangeven dat iets moet, zou moeten of wel zo moet zijn.

Slide 2 - Diapositive

Kies het juiste hulpwerkwoord:
You ___ hand in your homework before tomorrow.
A
must
B
should
C
have to
D
are able to

Slide 3 - Quiz

Kies het juiste hulpwerkwoord:
I ___ forget my homework.
A
cannot
B
must not
C
don't have to

Slide 4 - Quiz

Kies het juiste hulpwerkwoord:
I can't find my phone, but it ___ be around here somewhere.
A
must
B
can
C
have to
D
should

Slide 5 - Quiz

Kies het juiste hulpwerkwoord:
If you feel ill, you ... go to the doctor's.
A
must
B
have to
C
should
D
should not

Slide 6 - Quiz

Kies het juiste hulpwerkwoord:
You ___ tell your teacher what happened to you yesterday.
A
are allowed to
B
should
C
are able to
D
must

Slide 7 - Quiz

Ik snap hoe ik de hulpwerkwoorden must, have to en should moet gebruiken.
Ja
Nog niet (helemaal)

Slide 8 - Sondage

Get to work
  • Snap je alles?
    Exercises 23 ,24 & 25 (U5, Lesson 3)

  • Snap je nog niet alles?
    Volg de uitleg

Slide 9 - Diapositive

Moeten (must / have to)
We kunnen in het Engels op twee manieren aangeven dat iets moet, namelijk met must en have to:
You must hand in your homework tomorrow.
must go now.
You have to be there in time.
She has to go to work tonight.

Slide 10 - Diapositive

Let op!
  • In ontkennende zinnen verandert de betekenis van have to:
  • We don't have to bring our books tomorrow.
  • Dit betekent dat je het niet hoeft te doen (maar het mag wel).

  • You must not enter this building alone.
  • Dit betekent dat het niet mag / dat je het niet moet doen

Slide 11 - Diapositive

Zou (eigenlijk) moeten
  1. You should go to bed early tonight.
  2. We should buy her a gift.
  3. We should not eat so much candy.

  • We gebruiken should (not) om aan te geven dat we eigenlijk iets wel of niet zouden moeten doen.
  • We geven als het ware een advies. 

Slide 12 - Diapositive

Zou moeten
  1. My keys should be around here somewhere.
  2.  The bus should leave in a few minutes.
  3. It should not be long before we arrive.

  • We gebruiken should (not) ook om te praten over mogelijkheden (in de toekomst).

Slide 13 - Diapositive

Moet wel zo zijn
  • Must gebruiken we ook om aan te geven dat iets waarschijnlijk is:
  • He isn't here, so he must be sick.
  • I can't find my keys, but they must be here somewhere.
  • I always see him walking in our neighbourhood, so he must live closeby.

Slide 14 - Diapositive

Must vs Should
  1. My keys must be around here somewhere.
  2. My keys should be around here somewhere. 

  1. Geeft een sterkere mogelijkheid / verwachting aan (ze moeten hier echt zijn)
  2. Geeft meer twijfel aan (ze zouden hier moeten zijn)

Slide 15 - Diapositive

Belangrijk!
Na al deze hulpwerkwoorden (have to, must & should) gebruiken we altijd het hele werkwoord!

  • I must go now.
  • I have to go now.
  • I should go now.

Slide 16 - Diapositive

Kies het juiste hulpwerkwoord:
Our teacher said we ___ bring our books with us, just our laptop.
A
have to
B
don't have to
C
must
D
must not

Slide 17 - Quiz

Kies het juiste hulpwerkwoord:
The rule is: you ___ enter this room without an adult.
A
have to
B
don't have to
C
must
D
must not

Slide 18 - Quiz

Kies het juiste hulpwerkwoord:
Mary said she ___ go to the doctor's tomorrow.
A
has to
B
doesn't have to
C
must
D
must not

Slide 19 - Quiz

Kies het juiste hulpwerkwoord:
I really need to pee so I ___ go to the toilet quickly.
A
have to
B
don't have to
C
must
D
must not

Slide 20 - Quiz

Kies het juiste hulpwerkwoord:
I think you ___ tell Jane what you think of her, but you don't have to.
A
should
B
should not
C
must
D
must not

Slide 21 - Quiz

Kies het juiste hulpwerkwoord:
I know I had my keys with me, so they ___ be around here somewhere.
A
should
B
should not
C
must
D
must not

Slide 22 - Quiz

Samenvatting
  • Must / have to = moeten
  • do(es)n't have to = hoeft niet
  • Should = zou eigenlijk moeten

  • Must = moet wel zo zijn (hoogstwaarschijnlijk)
  • Should  = zou zo moeten zijn (minder waarschijnlijk)

Slide 23 - Diapositive

Ik snap hoe ik de hulpwerkwoorden must, have to en should moet gebruiken.
Ja
Nog niet (helemaal)

Slide 24 - Sondage

Get to work
  • Exercises 23 ,24 & 25 (U5, Lesson 3)

  • Ask questions if you get stuck.

Slide 25 - Diapositive