aanwijzende voornaamwoorden

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

aanwijzende voornaamwoorden

die, dit, deze, dat

Aanwijzende voornaamwoorden komen in de plaats van de lidwoorden. Ze wijzen letterlijk iets aan.

Voorbeeld: de jongen op de foto

Welke jongen? Die jongen in het midden

Bij de  jongen weet je niet welke jongen. Maar als je 'die' gebruikt, wijs je hem als het ware aan.

die of deze, dit of dat

Je gebruikt 'die' of 'deze' in plaats van het lidwoord 'de'

Je gebruikt 'dit' of 'dat' in plaats van het lidwoord 'het'

voorbeeld

de jongen - deze/die jongen

het meisje - dit/dat meisje

Welk aanwijzend voornaamwoorden zijn goed?

1. die pen
2. deze pen
3. dit pen
4. dat pen

Welk aanwijzend voornaamwoord is goed?

1. dit potlood
2. deze potlood
3. die potlood
4. dat potlood

welk aanwijzend voornaamwoord is goed?

1. deze vaccinatie
2. dit vaccinatie

Welk aanwijzend voornaamwoord is goed?

1. deze virus
2. dat virus

Deze of die? Dit of dat?

Maar hoe weet je nu of je deze of die moet gebruiken? Of dit en dat? 

Daar zijn een paar regels voor

1. Afstand

Als iets dichtbij is, zeggen we deze (de) of dit (het). Als iets verder weg is zeg je die (de) of dat (het)

voorbeeld

Deze jongen naast je is groter dan die tegenover je

Dit meisje naast je heeft langer haar dan dat meisje tegenover je

2. Volgorde

Als we twee dingen aanwijzen, gebruiken we eerst deze (de) of dit (het) en daarna die (de) of dat (het)

Voorbeeld

Deze taart is lekkerder dan die

Ik vind deze les leuker dan die van vorige week.

Ik geef dit briefje aan Sharon en dat aan Hannan

Vul in: zet ...... bloemen op de tafel en ..... op de kast

Is ...... glas al afgewassen? Nee, maar ..... wel

Tekst

deze/die

dit/ dat

boek

student

stage

vakantie

studentje

boekje 

boeken

onderwijs

verslag

verslagen

verslagje

Nog even dit: wat of dat

'dat' wordt ook gebruikt om te verwijzen naar iets wat eerder in een zin is gezegd

Voorbeeld

Het boek dat ik las is erg spannend.

huiswerk

Ga naar starttaal online, 2f , taalverzorging, stijlkwesties, die/dat/deze/dat en maak oefening 3,4,5