Hoofdstuk 4.2/ 4,3 Constante kosten, directe kosten,

Indeling constante kosten/ variabele kosten
Indeling directe kosten/ indirecte kosten
Welkom
Ga rustig zitten
Start laptop vast

1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
financieel 1MBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Indeling constante kosten/ variabele kosten
Indeling directe kosten/ indirecte kosten
Welkom
Ga rustig zitten
Start laptop vast

Slide 1 - Diapositive

Agenda
  • Wat hebben we gehad?
  • Lesdoel
  • Constante kosten/ variabele kosten
  • Directe/ indirecte kosten
  • Opgaven maken
  • Nakijken
  • Wat hebben we geleerd?

Slide 2 - Diapositive

Tot welke kostensoort behoren de afschrijvingskosten van de koelingen in een supermarkt?
A
kosten van diensten van derden
B
kosten van vermogen
C
kosten van duurzame bedrijfsmiddelen

Slide 3 - Quiz

Wat is de omzetsnelheid?
A
Het aantal keren dat de voorraad wordt verkocht in een periode
B
Het aantal keren dat de gemiddelde voorraad wordt verkocht in een periode.
C
Het aantal dagen voordat het artikel is verkocht.

Slide 4 - Quiz

Wat is de omzetduur?
A
Hoelang het duur om de hele voorraad te verkopen
B
Hoelang het duurt om de halve voorraad te verkopen
C
Hoelang het duurt om de gemiddelde voorraad te verkopen
D
Hoelang het duurt om de bedorven voorraad te verkopen

Slide 5 - Quiz

Lesdoel
Na vandaag weet weet ik het verschil tussen constante en variabele kosten en tussen directe en indirecte kosten.


Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Constante en variabele kosten
constante kosten:
- vast voor bepaalde periode
- veranderen niet met hoeveelheid verkochte producten.
VB. Huur, motorrijtuigenbelasting auto, afschrijvingskosten.

Variabele kosten:
- veranderen met de hoeveelheid verkochte producten
VB. inkoopkosten, verzendkosten, verpakkingsmateriaal, grondstoffen.

Slide 8 - Diapositive

exploitatiekosten: rubriek 4

Slide 9 - Diapositive

Kostensoorten
kijk naar de reden waarom je de kosten maakt.
Bijvoorbeeld reclamekosten, inkoopkosten.

Waarom indelen in soorten kosten?
  • Overzichtelijk kosten vergelijken. 

Slide 10 - Diapositive

Verschil kosten en uitgaven
In het dagelijks leven worden de twee termen veel door elkaar gebruikt. In de economie heeft het een andere betekenis!!

Bedrijfskosten -> laat de waarde van jouw bedrijf dalen.
Uitgaven -> vermindert het geld in je portemonnee.

BTW betalingen zijn geen kosten!!!!

Slide 11 - Diapositive

Voorbeeld
variabele kosten bij afzet
van 0 = € 0
constante kosten zijn
€ 100.000.


Slide 12 - Diapositive

Maken opgaven
Maken opgaven 4,5 6
10 minuten. 
Klaar? dan lezen 4.3/ samenvatting maken 4.2
Da 10 minuten samen nakijken.

timer
10:00

Slide 13 - Diapositive

Directe en indirecte kosten
Karakter van de kosten.
Wel of niet direct verband met product/ afdeling

Directe kosten: direct verband ( materiaalkosten, soms loonkosten)
Indirecte kosten : geen direct verband ( autokosten, verzekering, huur, energie, overhead )

Slide 14 - Diapositive

vb supermarkt met bakkerij

Slide 15 - Diapositive

Kosten toerekenen
Kostprijs bepalen
Kosten toerekenen aan product/ afdeling

2 methoden:
Primitieve opslagmethode
Verfijnde opslagmethode

Slide 16 - Diapositive

Maken opgaven
Maken opgaven 7,8,9,10
10 minuten. 
Klaar? dan lezen 4.4/ samenvatting maken 4.3
Da 10 minuten samen nakijken.

timer
10:00

Slide 17 - Diapositive

Wat is een voorbeeld van variabele kosten?
A
telefoonabbonnement
B
grondstoffen
C
rentekosten

Slide 18 - Quiz

De variabele kosten zijn .... afhankelijke van de productie / omzet ?
A
Niet
B
Gedeeltelijk
C
Soms
D
Wel

Slide 19 - Quiz

Wat is een voorbeeld van constante kosten?
A
benzine
B
onderhoud
C
afschrijving

Slide 20 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van directe kosten?
A
Opleidingskosten
B
Verpakkingskosten
C
Grondstofkosten
D
Huurkosten

Slide 21 - Quiz

Nassira heeft een kledingzaak. Als ze een week niets verkoopt heeft ze voor € 2000 aan kosten. In de 2 week van januari had ze € 5000 aan kosten. De variabele kosten zijn:
A
€ 2000
B
€ 3000
C
€ 5000
D
€ 7000

Slide 22 - Quiz

huiswerk opdracht 2 en 3

Slide 23 - Diapositive