Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 40 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Onderwerp en persoonsvorm
Slide 2 - Diapositive
Ik luister graag naar popmuziek.
Slide 3 - Diapositive
Doelen
1. Ik vind in een zin het onderwerp en de persoonsvorm.
2. Ik kan het onderwerp en de persoonsvorm aanpassen aan elkaar als het onderwerp verandert van getal.
Slide 4 - Diapositive
Persoonsvorm
1. Je maakt een ja/nee vraag
2. Het eerste woord in de ja/nee vraag is een werkwoord.
Dat is de persoonsvorm.
Slide 5 - Diapositive
Een vraag waarop je met ja of nee kunt antwoorden is een ja/nee vraag. Maak van volgende zinnen een ja/nee vraag: Judo is een Japans woord. Het betekent 'zachte weg'. Je start met een witte gordel.
Slide 6 - Question ouverte
Schrijf de persoonsvorm op van volgende zinnen: Ik vind boksen een lastige sport. Je hebt een goede uithouding nodig. Je moet beweeglijk zijn.
Slide 7 - Question ouverte
Onderwerp
Het onderwerp vertelt over wie of waarover er iets gezegd wordt.
Het onderwerp staat altijd net voor of na de persoonsvorm in de zin.
Om het onderwerp te vinden kan je volgende vragen stellen:
- Wie doet iets?
- Wat doet iets?
Slide 8 - Diapositive
Schrijf het onderwerp op van de volgende zin. Gebruik de vraag wie/wat doet iets?
Wij kwamen bij het kajakken in het water terecht.
Slide 9 - Question ouverte
Wat is het onderwerp in volgende zin? Gebruik de vraag wie of wat doet iets?
Club Brugge won vorige week de wedstrijd tegen Molde met 3-0.
A
Molde
B
de wedstrijd
C
Club Brugge
D
vorige week
Slide 10 - Quiz
Enkelvoud of meervoud?
Let goed op het onderwerp en de persoonsvorm!
Slide 11 - Diapositive
Staat het onderwerp in het enkelvoud of in het meervoud?
1. Meisjes lachen over het algemeen meer dan jongens.
2. Dagelijks gebruikt een tiener zijn lachspieren meer dan
twee keer zoveel als iemand boven de 65 jaar.
3. Mannen schateren het meest om moppen.
4. Een goed gevoel voor humor kan acht jaar aan
je leven toevoegen.
5. Lachende mensen krijgen een betere weerstand.
6. Een kleuter glimlacht 400 keer per dag.
Enkelvoud
Meervoud
Slide 12 - Diapositive
Staat het onderwerp in het enkelvoud of in het meervoud?
1. Meisjes lachen over het algemeen meer dan jongens.
2. Dagelijks gebruikt een tiener zijn lachspieren meer dan
twee keer zoveel als iemand boven de 65 jaar.
3. Mannen schateren het meest om moppen.
4. Een goed gevoel voor humor kan acht jaar aan
je leven toevoegen.
5. Lachende mensen krijgen een betere weerstand.
6. Een kleuter glimlacht 400 keer per dag.
Enkelvoud
Meervoud
X
X
X
X
X
X
Slide 13 - Diapositive
Vul de zin aan met een passend onderwerp. Let op er verandert iets in de 2de zin!