TBI creëren Taal les 1

1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactif et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

TBI thema creëren - taal les 1 
"Ik kan een personage creëren naar aanleiding van een foto."

Ik kan bijwoorden toevoegen aan het personage. 
Ik kan bijvoeglijk naamwoorden toevoegen aan het personage. 
Benodigdheden: 
Laptop, TBI-schrift, pen,  
 

Slide 2 - Diapositive

Maak aantekeningen
TBI schrift + pen

Vul in: 
- datum 
- vak / onderwerp 
- kort en bondig informatie opschrijven

Slide 3 - Diapositive

Wat gebeurt er hier? 

Slide 4 - Diapositive

Wat gebeurt er hier?
Wat is de situatie?

Slide 5 - Carte mentale

Hoe heet jouw personage? 

Slide 6 - Diapositive

Waarom staat hij/zij daar? 

Slide 7 - Diapositive

Hoe voelt hij/zij zich?

Slide 8 - Diapositive

Leeftijd? 
Hobby's? 
School? 
Werk?  

Slide 9 - Diapositive

Waar komt 
hij/zij vandaan? 

Slide 10 - Diapositive

Waar gaat 
hij/zij naartoe? 

Slide 11 - Diapositive

Een zelfstandig naamwoord 
- Een mens, een dier of een ding
- Je kunt er de/het/een voor zetten

VB: Hij loopt over de weg en het gras

Slide 12 - Diapositive

Kleur in je aantekeningen over je personage alle zelfstandig naamwoorden blauw.

Slide 13 - Diapositive

Het bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Diapositive

Een bijvoeglijk naamwoord 
- Zegt iets over een zelfstandig naamwoord (mens/dier/ding)

- Meer informatie over het zelfstandig naamwoord

VB: Hij loopt over de harde weg en het groene gras. 

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Schrijf bijvoeglijk naamwoorden op bij de zelfstandig naamwoorden. (Oftewel.. voeg details toe.) 
Kleur ze geel. 
 




druk / angstaanjagend / gespannen / zenuwachtig / gezellig / ontspannen / relaxed / rustig / blij / vrolijk / zuur / boos / enz.

Slide 17 - Diapositive

Een bijwoord
Zegt iets over:
  • een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis.
  • een werkwoord: De scooter rijdt hard.
  • een ander bijwoord: Hij heeft zijn test bijzonder slecht gemaakt.


Waar? Wanneer? Hoe? Waarom? Waardoor? Waarmee? 



Slide 18 - Diapositive

Schrijf bijwoorden op bij je aantekeningen en voeg nog meer details toe. 
Kleur ze groen.   
 





stil / snel / zelfverzekerd / voorzichtig / vluchtig / hard / 

Slide 19 - Diapositive

Waarom is hij/zij daar nu? 

Slide 20 - Diapositive

Wat speelde zich hier voorafgaand aan af?  
Wat gebeurt er hier? 
Hoe heet jouw personage? 
Waarom staat hij/zij daar nu?  
Hoe voelt hij/zij zich?
Leeftijd? 
Hobby's? 
School? 
Werk?  
Waar vandaan en waar naartoe? 

Slide 21 - Diapositive