Hoofdstuk 4 - Werk aan de winkel

Hoofdstuk 4 - Werk aan de winkel
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Hoofdstuk 4 - Werk aan de winkel

Slide 1 - Diapositive

Bij welke productiesector hoort Caravanbouwer De Haan?


A
primaire sector
B
secundaire sector
C
tertiaire sector
D
quartaire sector

Slide 2 - Quiz

Bij welke productiesector hoort Aspergeteler Meinardi?


A
primaire sector
B
secundaire sector
C
tertiarie sector
D
quartaire sector

Slide 3 - Quiz

Bij welke productiesector hoort Scholengemeenschap De Morgenster?


A
agrarische sector
B
industriële sector
C
dienstverlenende sector

Slide 4 - Quiz

wat zijn arbeidsmotieven?
A
het werk bij bedrijven is verdeeld in verschillende banen.
B
manieren om werk te doen.
C
redenen om te willen werken.
D
redenen waarom je moet werken.

Slide 5 - Quiz

Wat is geen arbeidsmotief?
A
geld/loon
B
Sociale contacten
C
Jezelf ontwikkelen en ervaring op doen
D
het zijn allemaal arbeidsmotieven

Slide 6 - Quiz

Een werknemer is
A
iemand die in loondienst werkt
B
een ZZP'er (zelfstandige zonder personeel)
C
iemand die de salarissen betaalt

Slide 7 - Quiz

Hoort onderstaande omschrijving bij een werknemer of een zelfstandige?

Als er geen werk is, heb je geen inkomen.
A
Werknemer
B
Zelfstandige

Slide 8 - Quiz

Hoort onderstaande omschrijving bij een werknemer of een zelfstandige?

In de CAO zijn afspraken over je loon gemaakt.
A
Werknemer
B
Zelfstandige

Slide 9 - Quiz

De beroepsbevolking is:
A
Iedereen die wil werken
B
Iedereen tussen de 15 en 68 jaar
C
Iedereen tussen de 15 jaar en pensioenleeftijd die werkt en wil werken.
D
Iedereen tussen de 15 en 68 jaar die kan werken.

Slide 10 - Quiz

De beroepsbevolking is....
A
Het aanbod van arbeid
B
De vraag naar arbeid

Slide 11 - Quiz

Wat staan niet in een arbeidsovereenkomst?
A
functie
B
werktijden en vakantiedagen
C
loon
D
leeftijd

Slide 12 - Quiz

Welke uitspraak over het minimumloon is juist? Het minimumloon is:
A
het laagste loon in een bedrijf
B
het loon dat je minimaal moet ontvangen als je werkt
C
het loon na belastingen en premies
D
een ander woord voor de bijstand

Slide 13 - Quiz

Waarom is er een minimumloon ingesteld?
A
Om bedrijven te beschermen.
B
Om werknemers te beschermen.

Slide 14 - Quiz

Wat is een juiste volledige omschrijving van het UWV Werkbedrijf?
A
Het UWV werkbedrijf adviseert bedrijven.
B
Het UWV Werkbedrijf verstrekt uitkeringen.
C
Het UWV Werkbedrijf helpt mensen bij het vinden van een baan. Als het niet lukt om een baan te vinden kan men een uitkering aanvragen .
D
Het UWV werkbedrijf neemt mensen in dienst die zelf geen werk kunnen vinden.

Slide 15 - Quiz

Jay is werkloos en staat geregistreerd bij het UWV. Hij is..............
A
verborgen werkloos
B
geregistreerd werkloos

Slide 16 - Quiz

De Arbowet regelt veilige en gezonde arbeidsomstandigheden.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quiz

Thijmen verdient het minimumloon. Per maand verdient hij €850,50. Bereken hoeveel Thijmen per week verdient.

Slide 18 - Question ouverte

Arbeidsparticipatie is
A
Het percentage van de mensen die werkt
B
Het aandeel die mensen hebben in bedrijven
C
De hoeveelheid mensen die vrijwilligerswerk doen
D
Het percentage dat tot de beroepsbevolking behoort

Slide 19 - Quiz

Arbeidsparticipatie is het percentage van de bevolking dat tot de werkende beroepsbevolking hoort.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz

Guus krijgt een WW-uitkering, dit is 75% van zijn laatst verdiende loon. Zijn laatst verdiende loon is €2.850,-
Wat is Guus zijn WW-Uitkering?
A
€ 2.137,50
B
€ 2.488,75
C
€ 1.975,45
D
€ 759,50

Slide 21 - Quiz

In de ‘Algemene wet gelijke behandeling’ staat onder andere
A
Mannen en vrouwen moeten evenveel verdienen
B
Vrouwen moeten voorrang krijgen
C
Mannen verdienen een betere baan dan vrouwen
D
Vrouwen verdienen een betere baan dan mannen

Slide 22 - Quiz

Volgens welke wet mag je als 15 jarige 's nachts niet werken?
A
Algemene wet gelijke behandeling
B
Arbeidstijdenwet
C
Arbowet
D
Bedrijfswet

Slide 23 - Quiz

Wat is het doel van de algemene wet gelijke behandeling?
A
Het beschermen van werkgevers tegen onterechte claims
B
Het stimuleren van concurrentie tussen werknemers
C
Het bevorderen van gelijke kansen en het voorkomen van discriminatie
D
Het beperken van individuele vrijheid

Slide 24 - Quiz

Welke wet geeft regels voor werk- en rusttijden?
A
Algemene Wet gelijke behandeling
B
Arbeidsomstandigheden
C
Arbeidstijdenwet
D
Arbowet

Slide 25 - Quiz

Mirthe is op haar werk van de ladder afgevallen. De ladder was al erg oud en had eigenlijk vervangen moeten worden. Aan welke wet is hier niet voldaan?
A
Arbowet
B
Arbeidstijdenwet
C
Veiligheidswet
D
Algemene wet gelijke behandeling

Slide 26 - Quiz

In welke wet staat hoelang je minimaal pauze moet hebben wanneer je 4 uur achter elkaar hebt gewerkt
A
In de arbowet
B
In de arbeidstijdenwet
C
In de algemene wet gelijke behandeling

Slide 27 - Quiz

Wat is structurele werkloosheid?
A
Dat een bepaald beroep helemaal verdwijnt en dus veel mensen op straat komen te staan
B
Dat mensen elk deel van het jaar dezelfde soort werkloosheid hebben
C
Dat mensen arbeidsongeschikt zijn
D
Dat mensen slechts in bepaalde seizoenen geen werk hebben

Slide 28 - Quiz

Nora is bedrijfsleider van een matrassenfabriek. Er komen maar kleine bestellingen binnen. De afzet van de fabriek is veel lager dan in vorige jaren. Nora moet een aantal werknemers ontslaan.
Geef aan welk soort werkloosheid deze werknemers treft als ze geen nieuwe baan vinden. Kies uit de volgende mogelijkheden:
A
conjuncturele werkloosheid
B
regionale werkloosheid
C
seizoenwerkloosheid
D
structurele werkloosheid

Slide 29 - Quiz

Wout werkt bij een hoveniersbedrijf. In de winter ligt dat bedrijf stil. Dan zit Wout werkloos thuis.
Hoe heet deze vorm van werkloosheid?
A
Regionale werkloosheid
B
Seizoenswerkloosheid
C
Frictiewerkloosheid

Slide 30 - Quiz

Arjen heeft geen werk en er zijn niet direct geschikte vacatures voor hem. Hij heeft een uitkering nodig om van te leven.
Schrijf op welke instelling zijn werkloosheidsuitkering regelt.

Slide 31 - Question ouverte

In zes jaar tijd steeg de werkloosheid van 280.000 mensen naar 700.000. Bereken met hoeveel procent de werkloosheid is gestegen.
A
40%
B
60%
C
50%
D
150%

Slide 32 - Quiz


Wie zorgen er voor aanbod van arbeid?


A
bedrijven en de overheid
B
werkenden en werkzoekenden

Slide 33 - Quiz

Maak van onderstaande zinnen een economisch juiste tekst.
Als consumenten minder geld uitgeven, dan neemt .....

A
het aanbod van producten af.
B
de vraag naar producten af.

Slide 34 - Quiz

Maak onderstaande zin af:
Als consumenten minder geld uitgeven, dan neemt de vraag naar producten af. Bedrijven hebben dan …

A
meer personeel nodig.
B
minder personeel nodig.

Slide 35 - Quiz

Maak onderstaande zin af: Als consumenten minder geld uitgeven, dan neemt de vraag naar producten af. Bedrijven hebben dan minder personeel nodig. Deze conjuncturele werkloosheid is meestal …

A
blijvend
B
tijdelijk

Slide 36 - Quiz

Welke werkloosheid is niet tijdelijk?
A
seizoenswerkloosheid
B
structurele werkloosheid
C
regionale werkloosheid
D
frictiewerkloosheid

Slide 37 - Quiz

Als de vraag naar arbeid groter is dan het aanbod van arbeid, spreken we van...
A
een krappe arbeidsmarkt
B
een ruime arbeidsmarkt

Slide 38 - Quiz

De arbeidsmarkt is ......
A
de vraag naar arbeid
B
de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid
C
het aanbod van arbeid

Slide 39 - Quiz

einde


Einde
Succes met leren voor het SE!

Slide 40 - Diapositive