1tvm 11/6 - le futur proche

 Le futur proche
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

 Le futur proche

Slide 1 - Diapositive

Vóór deze les:
Vooraleer je aan deze les begint: 
  • Verbeter je de opdracht die je vorige week kreeg
  • Is alles verbeterd? Ga naar de volgende slide  en start met deze les! 

Slide 2 - Diapositive

Tijdens deze les:
  • Volg de slides goed en lees je ze aandachtig
  • Luister en kijk goed naar de filmpjes , je kan ze steeds     herbekijken en terug gaan naar de vorige slide
  • Maak de oefeningen online


Slide 3 - Diapositive

Na deze les:
  • Weet je wat  de futur proche is
  • Kan je de de vormen van het werkwoord  "aller"  perfect opnoemen
  • Kan je werkwoorden vervoegen in de       
     futur proche    
  • Weet je wat de woordvolgorde in een Franse zin is
  • Kun je een zin in de futur proche én in de ontkenning zetten

Slide 4 - Diapositive

Klaar? START!
Wat voor tijden zou "le futur proche" kunnen zijn?

Slide 5 - Diapositive

  Klik op onderstaande video en ontdek alles over deze tijden!:

Klik op de link op de volgende slide  en ontdek alles over le futur proche! Er wordt ook uitleg gegeven over de passé recent, luister daarnaar, hoeft er niets mee te doen. 






Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Lien

le futur proche
             de nabije toekomst. Dat gebruik je wanneer je iets onmiddellijk nadat je het zegt, gaat doen. 
Bijvoorbeeld:  Ik ga mijn kamer opruimen
Exemple: Je vais ranger ma chambre. 

Slide 8 - Diapositive

Stap 1: 
les formes
du verbe 'aller'

Slide 9 - Diapositive

Le verbe 'aller' 
Het werkwoord aller = gaan. Dit werkwoord is onregelmatig en moet je dus net als avoir en être uit je hoofd leren.
Je                vais         = ik ga
Tu                vas          = jij gaat
Il/elle/on     va            = hij/zij/men gaat
Nous           allons     = wij gaan 
Vous           allez        = jullie gaan/ u gaat
Ils/elles       vont        = zij gaan

Slide 10 - Diapositive

Stap 1: leer de vervoeging van "aller"
je
vais
tu
vas
il / elle/ on
va
nous
allons
vous 
allez
ils / elles 
vont
ik
ga
jij
gaat
hij / zij / men
gaat
wij
gaan
jullie / u
gaan / gaat
zij [mmv / vmv]
gaan

Slide 11 - Diapositive

Stap 2
         Om de futur proche te maken doe je het volgende:
                                 vervoeg aller + infinitief


                Bijvoorbeeld: Elle va danser avec sa copine
                Vertaling: Zij gaat met haar vriendin dansen 

Slide 12 - Diapositive

Futur proche = aller + infinitief

Slide 13 - Diapositive

Zet het werkwoord in de futur proche:
Elle [ manger ]
A
Elle aller manger
B
Elle va manger
C
Elle vais manger
D
Elle va mange

Slide 14 - Quiz

Je kent intussen de futur proche!
Controleer of je ze volledig onder de knie hebt en maak de oefeningen op de volgende slides!

Slide 15 - Diapositive


Vertaal: Nous allons danser
A
Wij dansen
B
Wij zullen dansen
C
Wij hebben net gedanst
D
Wij gaan dansen

Slide 16 - Quiz


"cette après-midi" is een tijdsbepaling die wijst op:
A
le futur simple
B
le passé récent
C
le futur proche
D
le passé simple

Slide 17 - Quiz

Let op! 
1./ de woordvolgorde!
 In het Frans plaatsen we de werkwoorden bij elkaar:






Je vais chanter avec mon frère
Elle va chanter avec son frère
In het Nederlands zeggen we:
      Ik ga met mijn broer zingen
      Zij gaat met haar broer zingen

Slide 18 - Diapositive

onderwerp
vorm van aller/venir
Infinitief
rest v.d. zin
Nous
allons
écouter 
de la musique
Ma mère
va
manger
une pomme
              De woordvolgorde is dan:

Slide 19 - Diapositive

Zet de woorden in de juiste volgorde: ils/ un cadeaux/ acheter/ vont
A
Ils vont un cadeau acheter
B
Ils acheter vont un cadeau
C
Ils un cadeau vont acheter
D
Ils vont acheter un cadeau

Slide 20 - Quiz

Let op! 
2/ De ontkenning

Als je een zin ontkennend maakt, dan zet je "ne... pas" rond het
  1e werkwoord (aller) in de zin. Dus:

onderwerp
ne vorm van aller/venir pas
Infinitief
rest v.d. zin
Nous
n'allons pas
écouter 
de la musique
Ma mère
ne va pas de
manger
une pomme

Slide 21 - Diapositive

Zet de woorden in de juiste volgorde: ils/ ne/ un cadeaux/ acheter/ pas/ vont
A
Ils ne vont pas acheter un cadeau
B
Ils acheter ne vont pas un cadeau
C
Ils un cadeau ne vont pas acheter
D
Ils ne vont pas un cadeau acheter

Slide 22 - Quiz

Fais les exercises!
  •   Ben je er klaar voor? Maak nu volgende oefeningen:
online:
- Roman Photo ex. 20 jusqu'à 24
In En Plus:
- online diagnostische toets U7 maken.   
  •   Ben je klaar met al je oefeningen? Lever het werk eventueel in via teams in ....(oefeningen die je niet online kunt maken.)

Slide 23 - Diapositive

Heb je nog moeite om de vervoeging van 'aller' te onthouden? 
          Gebruik het volgende liedje om het werkwoord uit je hoofd te leren. Meezingen en meedansen is aanbevolen!!

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Vidéo

C'est fini!
Bonne chance!!

Slide 26 - Diapositive