1BM - Lijdend voorwerp

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo
• Leerjaar 1

Het lijdend voorwerp

Tekstboek blz. 111

Lesdoel

Ik kan in een zin het lijdend voorwerp vinden.

Dat doe ik door een stappenplan te volgen.

Het lijdend voorwerp zegt iets over het onderwerp + gezegde in een zin​

Voorbeeld:  Fay draagt een mooie trui.​

​

Een mooie trui = het lijdend voorwerp.​

Het zegt iets over Fay, die de trui draagt.​

Hoe kun je het lijdend voorwerp vinden?​

Stel de volgende vraag aan de zin:

Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp​

​Antwoord = het lijdend voorwerp​ 

​

Fay draagt een mooie trui.​

​Wat + draagt + Fay? een mooie trui​

Nog even herhalen...hoe vind ik:​

Persoonsvorm:

Het onderwerp: 

Werkwoordelijk gezegde: 

Kristel luistert goed naar de juf. 

Onur let goed op.

Zoek de persoonsvorm:

1. Altijd een werkwoord

2. Verander de zin van tijd.

De werkwoorden die veranderen zijn de persoonsvorm(en). 

Het onderwerp

Het onderwerp vertelt WIE of WAT iets doet.

Je kunt het onderwerp vinden door deze vraag te stellen:

WIE/WAT + persoonsvorm?

(werkwoordelijk) gezegde

ALLE werkwoorden in de zin.

Stappenplan LV

Zo vind ik het lijdend voorwerp:

1. Persoonsvorm =

2. werkwoordelijk gezegde =

3. Onderwerp = 

4. Lijdend voorwerp = 

(wie/wat + ww.gezegde + ond)

Schrijf dit op in je schrift

Hij heeft een voetbal gevonden.

1. Persoonsvorm = 

2. werkwoordelijk gezegde = 

3. Onderwerp = 

4. Lijdend voorwerp =  

(wie/wat + ww.gezegde + ond)

Gisteren wilden Isabelle en Jessica een cadeau kopen.

1. Persoonsvorm =

2. werkwoordelijk gezegde =

3. Onderwerp =

4. Lijdend voorwerp =

(wie/wat + ww.gezegde + ond)

Goed om te weten

1. Er staat altijd maar 1 lijdend voorwerp in een zin

2. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel

voorzetsels

voorbeeld

Papa bakt het vlees op de grill.

pv = bakt

ond = papa

lijdend vw = het vlees

op de grill... begint met een voorzetsel, hoort dus niet bij het lijdend voorwerp

De voetballer schopt de bal naar een medespeler.

1. Persoonsvorm =

2. werkwoordelijk gezegde =

3. Onderwerp =

4. Lijdend voorwerp =

(wie/wat + ww.gezegde + ond)

Mijn oma bakt een heerlijke taart voor ons.

1. Persoonsvorm =

2. werkwoordelijk gezegde =

3. Onderwerp =

4. Lijdend voorwerp = 

zelf oefenen:

De jongens gooiden sneeuwballen op de hei.

Het lijdend voorwerp in een zin zegt iets over:

1. Het Gezegde + persoonsvorm
2. Het Onderwerp + gezegde
3. De Leestekens
4. Het Onderwerp

Welk onderdeel hoort NIET in het lijdend voorwerp?

1. het gezegde
2. het onderwerp
3. het lijdend voorwerp
4. een voorzetsel

Vandaag hebben we pizza gegeten.
We =

1. het lijdend voorwerp
2. de persoonsvorm
3. het onderwerp
4. het ww. gezegde

De meisjes hebben een ketting gevonden in het gras.
Lijdend voorwerp =

1. de meisjes
2. een ketting
3. in het gras
4. gevonden

Noem één ding dat je hebt geleerd bij de uitleg:

Stel een vraag over iets dat je nog niet goed hebt begrepen:

Lesdoel:
1. Ik kan het LV vinden.
2. Ik kan het stappenplan gebruiken.
Zijn deze lesdoelen goed genoeg aan bod gekomen tijdens de uitleg?

https: