H3 10-02 grammar

Today
- other grammar topics
- questions about the email (writing test) ?
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Today
- other grammar topics
- questions about the email (writing test) ?

Slide 1 - Diapositive

checking homework

Slide 2 - Diapositive

make passive: Someone will attend to you later.

Slide 3 - Question ouverte

We must do something before it’s too late

Slide 4 - Question ouverte

You can hear the music in all sections of the stadium.

Slide 5 - Question ouverte

Grammar
- relative clauses
- both, either, neither, all, each, every & none

Slide 6 - Diapositive

Wat is de 'relative clause' in deze zin:
The boy whose bike was stolen, had to take a bus.
A
The boy
B
whose
C
whose bike was stolen
D
had to take the bus

Slide 7 - Quiz

What is a relative clause?
Een betrekkelijke bijzin. 
Deze gebruik je als je extra info over iets of iemand wilt geven. 
Bijvoorbeeld:
Die laptop, die op tafel staat, is van de docent. 

Slide 8 - Diapositive

Relative pronouns- bv
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 9 - Diapositive

RELATIVE CLAUSES
IMPORTANT:
WHO: bij mensen
WHICH: bij dieren en dingen
THAT: bij personen, dieren en dingen (maar niet na een comma!)
WHOM: bij mensen na een voorzetsel
WHOSE: bij bezit (van wie/wiens)

Slide 10 - Diapositive

Who en Whom
Who en Whom verwijzen naar mensen. Als je de persoon naar wie je verwijst kunt veranderen in he dan gebruik je who, kun je veranderen in him dan gebruik je whom. Whom gebruik je ook als deze na een voorzetsel komt (in, to, for..).

That is the man __ helped me (he helped me) --> who
That is the girl to __ I gave flowers (I gave her flowers) --> whom

Slide 11 - Diapositive

Whose
Whose verwijst naar bezit. Het is hier niet van belang of je over een mens, dier of ding spreekt.

Do you see that dog whose tail is wagging?
The car whose roof was on fire was pushed into the river.

Slide 12 - Diapositive

Welke RELATIVE PRONOUN past in deze zin:
I want to read the book........you gave me.
A
which, that , who
B
which, that, X
C
who, whose, whom
D
which, that

Slide 13 - Quiz

Welke RELATIVE PRONOUN past in deze zin:
The officer, ....... John told his story to, was nice
A
who, that
B
who, that, X
C
who,
D
which, that

Slide 14 - Quiz

That is Mark, the boy to ... I gave the keys of he house.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 15 - Quiz

welke 2 betrekkelijke voornaamwoorden horen bij personen?
A
who and that
B
who and which
C
which and whom
D
whose and who

Slide 16 - Quiz

This is Mary, ...
is taking over my job when I leave.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 17 - Quiz

He is the consultant ...
advice I rely on.
A
whose
B
who
C
that
D
whom

Slide 18 - Quiz

Wat moet je op de toets kunnen?
In een zin de juiste pronoun invullen. Kiezen uit who, whom, whose, which --> alle mogelijkheden weten.

Slide 19 - Diapositive

All, every, neither, either, none..

Slide 20 - Diapositive

Both = beide/allebei
  • Je gebruikt 'both' bij twee personen, dieren of dingen.

  • Het zelfstandig naamwoord staat in het meervoud.

Example: 
  • Both fugitives were captured by the police.
  • Sarah watched both girls as they entered the room.

Slide 21 - Diapositive

Each = elke
  • Je gebruikt 'each' bij twee of meer personen, dieren of dingen.

  • Het zelfstandig naamwoord staat in het enkelvoud.

Example: 
  • He has a small tattoo on each arm.
  • Each year Kevin goes skiing in Austria.

Slide 22 - Diapositive

All, every, none= alle/allemaal, iedere, geen/niet een
  • Je gebruikt 'all, every, none' bij drie of meer personen, dieren of dingen.

Example: 
  • The suspect admitted to all charges.
  • A criminal burgled nearly every house in the street.
  • None of the missing jewels were recovered.

Slide 23 - Diapositive

Each, every = elke, iedere
  • Je gebruikt 'each' om nadruk te leggen op individuele dingen. 

  • Je gebruikt 'every' om nadruk te leggen op het geheel.
Example: 
  • He held a glass in each hand.
  • There was police on every corner.

Slide 24 - Diapositive

... watches belong to Henry.
A
Each
B
Both
C
Every
D
None

Slide 25 - Quiz

... of the prisoners managed to escape.

A
Each
B
Both
C
Every
D
None

Slide 26 - Quiz

I have two cats. ____ enjoy going outside.
A
both
B
none
C
all
D
every

Slide 27 - Quiz

Sorry, but it is ____ of your business.
A
both
B
every
C
each
D
none

Slide 28 - Quiz

She sings ____ song with passion.
A
none
B
each
C
both
D
all

Slide 29 - Quiz

Questions?
About the writing test or grammar?

Slide 30 - Diapositive