HV1 Grammatica 22 lijdend voorwerp

Welkom HV1S
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Welkom HV1S

Slide 1 - Diapositive

Programma
  1. 10 minuten lezen
  2. Huiswerkopdrachten bespreken
  3. Terugblik vorige lessen
  4. Grammatica 22: lijdend voorwerp
  5. Afsluiting en vooruitblik

Slide 2 - Diapositive

10 minuten lezen

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde?

Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 6 - Quiz

Welke uitspraak is niet waar?
1. Hulpwerkwoorden komen niet zelfstandig voor.
2. Er staat altijd een hulpwerkwoord in de zin.
3. Hulpwerkwoorden helpen de zin een bepaalde tijd (tt/vt) te zetten.
4. Hulpwerkwoorden helpen de zin in een bepaalde vorm (bedrijvend/lijdend) te zetten.
A
uitspraak 1
B
uitspraak 2
C
uitspraak 3
D
uitspraak 4

Slide 7 - Quiz


Welke uitspraak is niet waar?
1. Een zelfstandig werkwoord zegt wat het onderwerp doet.
2. Er kunnen meerdere zelfstandig werkwoorden in de zin staan.
3. Als er één werkwoord in de zin staat, is dat altijd een zelfstandig werkwoord.
4. Er kan altijd maar één zelfstandig werkwoord in de zin staan.



A
uitspraak 1
B
uitspraak 2
C
uitspraak 3
D
uitspraak 4

Slide 8 - Quiz

De fiets wordt gemaakt.

wordt = ?
A
zww
B
hww

Slide 9 - Quiz

De fiets wordt gemaakt.

gemaakt = ?
A
zww
B
hww

Slide 10 - Quiz

Grammatica 22: lijdend voorwerp

Doel: Je leert wat het lijdend voorwerp is en je leert het lijdend voorwerp in een zin herkennen.

Slide 11 - Diapositive

Wat is een lijdend voorwerp?
A
iets dat nodig is voor de handeling uit de zin
B
iets of iemand die de handeling uitvoert
C
iemand die iets zegt
D
het lijdend voorwerp bestaat niet

Slide 12 - Quiz

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden in een zin?

A
Wie/wat + gezegde?
B
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp?
C
Wat/wie + gezegde + onderwerp?

Slide 13 - Quiz

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 14 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 15 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Ik eet elke dag een taartje.

A
Ik
B
eet
C
elke dag
D
een taartje

Slide 16 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Wij zien de man lopen.

A
Wij
B
zien
C
de man
D
lopen

Slide 17 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

De piloot hoorde het gear-down signaal net op tijd.

A
De piloot
B
hoorde
C
het gear-down signaal
D
net op tijd

Slide 18 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Máxima doet iets voor het kunstonderwijs.

A
iets
B
doet
C
Máxima
D
voor het kunstonderwijs

Slide 19 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Zij ziet hem.

A
Zij
B
ziet
C
hem

Slide 20 - Quiz

Opdracht maken
  • Maak opdracht 1 vraag a t/m e op pagina 91 van je boek. 
  • Jullie krijgen voor deze opdracht 10 minuten de tijd, daarna bespreken we de antwoorden.
  • Je werkt alleen en in stilte.
  • Klaar? Ga nog even in je leesboek lezen.



Slide 21 - Diapositive

Opdracht 1 nakijken

a het verkeer
b het eerste mopshondencafé van Nederland
c drie zware operaties
d extra vrouwentoiletten
e bijna 9000 euro


f zijn handen
g flyers
h een aanval van een witte haai
i Eftelingmuziek
j zes flitspalen

Slide 22 - Diapositive

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Boris eet graag knapperige, gerookte varkensoren.

A
Boris
B
eet
C
graag
D
knapperige, gerookte varkensoren

Slide 23 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Een appel wordt door mij gegeten.

A
Een appel
B
wordt
C
door mij
D
gegeten

Slide 24 - Quiz

Afsluiting en vooruitblik
Volgende les: woensdag 11 januari
  • Huiswerk: maken opdr. 2 (p. 91) + leren theorie p. 86, 88 en 90
  • Meenemen: LAPTOP, boek, leesboek, schrift en pen
  • Programma: grammatica 22

Slide 25 - Diapositive