functiewoorden H5/6

klas H3: Begrijpend lezen - NN6 
Hoofdstuk 5 van de methode

Functiewoorden  (1)
1 / 52
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

klas H3: Begrijpend lezen - NN6 
Hoofdstuk 5 van de methode

Functiewoorden  (1)

Slide 1 - Diapositive

Leerdoelen:
Je kunt na deze lessen:
  • de betekenis van veel voorkomende functiewoorden.
  • functies van delen van de tekst benoemen.

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Signaalwoorden en functiewoorden
Signaalwoorden in een tekst zorgen voor structuur, samenhang en verbinding tussen alinea's.

Een functiewoord geeft de functie van een tekstdeel aan.

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Functiewoorden
Functiewoorden

Elke functie heeft een bepaalde taak. Een functiewoord geeft de aanleiding voor een zin of alinea.

Slide 7 - Diapositive

Functiewoorden
  • Vaak voorkomende functiewoorden:
  • aanbeveling
  • probleemstelling
  • tegenwerping
  • uitwerking
  • verklaring
  • weerlegging

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive


In welke zin staat een nuancering?
A
Je ben niet meteen verslaafd als je één sigaret hebt gerookt.
B
Roken is nog veel schadelijker dan mensen denken.
C
Bovendien stinken mensen die roken uit hun mond.
D
Heb je er wel eens aan gedacht wat roken doet met je witte muren?

Slide 10 - Quiz

Vandaag begint voor de meeste universiteiten het academisch jaar. Met plechtig ritueel openen de universiteiten het collegejaar. Op het programma staan tradities, lezingen, muzikale intermezzo’s en het uitreiken van prijzen.
Echter, sommigen zijn niet in de wieg gelegd om altijd maar door te studeren. Zij kunnen niet meedoen aan de studentenverenigingscultuur. Laatst zat ik in de trein met een medewerker van de NS. Hij was storingsmonteur en vertelde over de opleiding die hij had gedaan. Bij het opleidingsinstituut van de NS had hij geleerd hoe onderdelen van treinen vervangen moesten worden. Een mbo niveau twee opleiding.
Dit wordt in onze samenleving helaas te weinig onderkend. Als je niet zo ‘slim’ bent, moet je naar het (v)mbo of praktijkonderwijs. Zogenaamd ‘minderwaardige’ onderwijsvormen. Na die scholen word je immers ‘lager’ of ‘middelbaar’ opgeleid, en daarmee minder goed dan ‘hoger’ opgeleiden. Te vaak leeft onder de leerlingen en hun ouders het idee dat zij nooit succesvol zullen worden. Daarom streven ouders naar een havo- of vwo-opleiding voor hun kind, want dat is wél goed voor zijn of haar toekomst. Dit terwijl 71 procent van de beroepsbevolking lager of middelbaar opgeleid is. Is het niet verschrikkelijk dat we zo’n grote groep op deze manier wegzetten?
anekdote
conclusie
aanleiding
probleemstelling
voorbeeld
verklaring
definitie

Slide 11 - Question de remorquage


Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het midden van een tekst
D
aan het eind van een tekst

Slide 12 - Quiz


Wat is een anekdote?
A
een grappig en herkenbaar verhaaltje
B
een reden om ergens over te schrijven
C
een bepaalde vraag
D
een constatering

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Diapositive

Wat is het bijbehorende functiewoord?
A
Anekdote
B
Aanleiding
C
Constatering
D
Verklaring

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Diapositive

Wat is het bijbehorende functiewoord?
A
Anekdote
B
Aanleiding
C
Constatering
D
Verklaring

Slide 17 - Quiz

Welke functie
heeft deze tekst?
A
afweging
B
definitie
C
nuancering
D
vraagstelling

Slide 18 - Quiz

Welke functie
heeft deze tekst?
A
afweging
B
anekdote
C
definitie
D
nuancering

Slide 19 - Quiz

Welke functie
heeft deze tekst?
A
anekdote
B
definitie
C
nuancering
D
tegenwerping

Slide 20 - Quiz


Wat doen functiewoorden?
A
Die geven aan welke functie een bepaald tekstgedeelte heeft.
B
Die geven aan wat de betekenis is van de alinea.
C
Die geven aan wat de schrijver bedoelt.
D
Die geven aan waar je belangrijke informatie kan vinden.

Slide 21 - Quiz

Functiewoorden.
Wat is een aanbeveling?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.

Slide 22 - Quiz

Functiewoorden.
Wat is een probleemstelling?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.

Slide 23 - Quiz

Welk woord is een functiewoord?
A
tenzij
B
dat blijkt uit
C
weerlegging
D
daarentegen

Slide 24 - Quiz

Functiewoorden.
Wat is een tegenwerping?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel of situatie.

Slide 25 - Quiz

Functiewoorden.
Wat is een verklaring?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel of situatie.

Slide 26 - Quiz

Wat is een verschil tussen een signaalwoord en een functiewoord?
A
functiewoord geeft een verband aan, signaalwoord niet
B
functiewoord staat niet altijd in de tekst, signaalwoord wel
C
er is geen verschil
D
er zijn veel minder functiewoorden dan signaalwoorden

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Diapositive

Functiewoord alinea 2:

constatering, probleemstelling of uitwerking?
[1] Politierechercheurs hebben vrijdag ruim 12,5 miljoen euro aan contant geld aangetroffen in een verborgen ruimte van een huis in Eindhoven, meldt de Landelijke Eenheid van de politie woensdag. Nog nooit vond de politie zo'n hoog geldbedrag op één locatie. De 35-jarige bewoner is aangehouden op verdenking van witwassen.

[2] Het bedrag was allemaal in papiergeld, dat verdeeld was over grote boodschappentassen. De biljetten wogen bij elkaar maar liefst 255 kilo, aldus de politie. Ook vond het rechercheteam onder meer twee vuurwapens met munitie, een geldtelmachine en een pgp-telefoon, een toesteltype dat populair is bij criminelen, omdat je er versleutelde berichten mee kunt versturen.
               Functiewoord alinea 2:
    constatering, probleemstelling of uitwerking?

Slide 29 - Diapositive

Tekst
1
2
bewering
bovendien
daarna
definitie
kortom
omdat
tegenstelling
tenzij
toelichting
vergelijking
verklaring
vervolgens
voorwaarde
zoals

Slide 30 - Question de remorquage

overzicht van de antwoorden
Groep 1: bestaat uit signaalwoorden die duiden op een bepaald tekstverband. 
bovendien – daarna – kortom – omdat – tenzij – vervolgens – zoals

Groep 2: bestaat uit zelfstandige naamwoorden die een soort beschrijving geven van stukjes tekst. 
bewering – definitie – tegenstelling – toelichting – vergelijking – verklaring – voorwaarde

Groep 2 

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Diapositive

Toen ik 's morgens de deur uitging, zag ik dat er voor het gebouw van de peuterspeelzaal al een hele rij met mensen stond en ik dacht: die mensen hebben allemaal een mening. Een overtuiging. Een partij. En ik? Ik heb niks en ik hoor nergens bij. Ik ben een zwevende kiezer.
A
Dit tekstgedeelte is een probleemstelling.
B
Dit tekstgedeelte is een aanleiding.
C
Dit tekstgedeelte is een voorbeeld.
D
Dit tekstgedeelte is een conclusie.

Slide 33 - Quiz

Maar op welke partij stem je als alle partijen op elkaar lijken? Als iedere partijleider - min of meer - hetzelfde zegt? En toch doet alsof dat niet zo is. Kies je dan voor degene die het hardst schreeuwt? Of sluit je je aan bij de partij van de persoon die je het aardigst lijkt? Of het grappigst?
A
Dit tekstgedeelte is een argument.
B
Dit tekstgedeelte is een tegenstelling.
C
Dit tekstgedeelte is een probleemstelling.
D
Dit tekstgedeelte is een oplossing.

Slide 34 - Quiz

Uiteindelijk besloot ik dat ook ik niet kon achterblijven. Vijf minuten voor het sluiten van de stembus stapte ik moedig het stemlokaal binnen. De oververmoeide vrijwilliger gaf me een stembiljet en even laten koos ik partij. Ik had me in geen dagen zo licht gevoeld. Ik was eindelijk geen zwever meer.
A
Dit tekstgedeelte is een uitleg.
B
Dit tekstgedeelte is een oorzaak.
C
Dit tekstgedeelte is een toelichting.
D
Dit tekstgedeelte is een conclusie.

Slide 35 - Quiz

Welk functiewoord is van toepassing op alinea 1?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering

Slide 36 - Quiz

Welk functiewoord is van toepassing deze alinea?
A
constatering
B
definitie
C
nuancering
D
vraagstelling

Slide 37 - Quiz

Welk functiewoord is van toepassing op deze alinea.
A
argument
B
tegenwerping
C
nuancering
D
vraagstelling

Slide 38 - Quiz

Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote

Slide 39 - Quiz

Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring

Slide 40 - Quiz

De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 41 - Quiz

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding

Slide 42 - Quiz

Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 43 - Quiz

Nadenken over wat het beste is
A
afweging
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 44 - Quiz

Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het middenstuk van een tekst
D
aan het eind van een tekst

Slide 45 - Quiz

Relativering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.

Slide 46 - Quiz

Definitie
A
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip.
B
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
Nadenken over wat het beste is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 47 - Quiz

Conclusie
A
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.

Slide 48 - Quiz

Tegenwerping
A
Laten zien dat een argument niet juist is.
B
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
C
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 49 - Quiz

Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen

Slide 50 - Quiz

Uitwerking
A
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp

Slide 51 - Quiz

Slide 52 - Diapositive