Taalkunde (werkwoordelijk en naamwoordelijk)

1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Maandag tijdens de les:
schrijfopdracht 1

Start alvast met blok 2
Het gezegde: druk jij een stempel op iets of iemand?
Of benoem jij liever wat de ander doet?

Slide 2 - Diapositive

Leerdoelen

Je kent het verschil tussen het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde;

Je kunt bewust een werkwoordelijk gezegde en/of een naamwoordelijk gezegde toepassen in een eigen tekst.

Vragen van jullie

Wat is het verschil tussen de twee gezegdes?

De (on)zin van de koppelwerkwoorden


Oefenen met het naamwoordelijk gezegde

Slide 3 - Diapositive

Welke vraag heb jij naar aanleiding van opdracht 1-5?

Slide 4 - Carte mentale

Wat is het verschil tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde?

Slide 5 - Carte mentale

Lees de zin en ontdek wat er gezegd wordt. Is er sprake van een werkwoordelijk gezegde of van een naamwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
(het onderwerp doet iets)
naamwoordelijk gezegde
(het onderwerp is iets)
Vanaf 7 maanden begint een baby met brabbelen.
Het maakt dan reeksen van identieke of bijna identieke lettergrepen, zoals bababa of daba.
In de brabbelfase zijn kinderen volop aan het experimenteren met taal.
Het eerste woord is vaak mama.
Tussen anderhalf en twee jaar gaan kinderen twee woorden combineren zoals 'pop slapen'.
De hele taalontwikkeling is een ongekend knap proces.

Slide 6 - Question de remorquage

Zin
Een zin vertelt een verhaal in het kort.
Er wordt altijd iets gezegd.

Slide 7 - Diapositive

Wat zeg je?
In iedere zin wordt iets gezegd. In een zin met een werkwoordelijk gezegde drukt dat gezegde uit wat er gebeurt. Dit kan in een of in meerdere werkwoorden. De andere woordgroepen vullen rollen in.

Bepaal wat er in de volgende zinnen wordt gezegd. Bepaal ook wat het belangrijkste werkwoord is.

Voorbeeld:
Ik had iets willen lezen over mamataal.
  1. Veel ouders praten vanzelf anders met hun baby dan met een volwassene.
  2. Ze maken kortere zinnen met makkelijke woorden.
  3. Daarnaast spreken ze vaak op een hogere toon.
  4. Dit wordt ook wel child directed speech of motherese genoemd.
  5. De hogere tonen ervaren baby's als vertrouwd.
  6. De baby zit in de buik dus al aandachtig te luisteren naar de taal van de ouders.
timer
3:00

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Gezegde
Druk jij een stempel op iets of iemand of zeg jij wat je de ander ziet doen?

"Die jongen is echt vervelend!"

Slide 10 - Diapositive

Gezegde
Druk jij een stempel op iets of iemand of zeg jij wat je de ander ziet doen?

"De jongens die altijd naast Thomas zit, verstoort de uitleg van de docent steeds."
"Die jongen is echt vervelend!"

Slide 11 - Diapositive

Koppelwerkwoorden: allemaal vormen van 'zijn' 

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen

Slide 12 - Diapositive

zie je hieronder een handeling (werkwoordelijk gezegde) of een eigenschap (naamwoordelijk gezegde)?
Mijn sokken zijn rood-met-wit.
Je bent gek!
De goudvis zwemt naar boven.
Mario duimt voor zijn dochter.
Het meisje houdt van zand.
Deze tas draag ik op mijn rug.
Gisteren was Stewie weer boos.

Slide 13 - Question de remorquage

  1. Mijn broertje is een heerlijke appeltaart aan het bakken.
  2. Dat meisje blijft echt altijd lief.
  3. De nieuwe leraar schijnt heel aardig te zijn.
  4. Het blijft echt de hele dag regenen.
  5. De vaas in het museum is omgestoten.
  6. Na de zoveelste verstoring, raakt de docent geïrriteerd.
Wat zeg je? 
Opdracht 4 uit de module

1) Noteer per zin (1-6) het gezegde.

2) Geef aan of het een werkwoordelijk gezegde of een naamwoordelijk gezegde is.

Slide 14 - Diapositive

Benoem een positieve eigenschap vaneen goede vriend(in). Gebruik een van de koppelwerkwoorden. Benoem ook wat die persoon doet waar de kwaliteit uit blijkt.
Voorbeeld: Marianne blijkt heel attent te zijn, want ze stuurt altijd een appje als iemand jarig is of het moeilijk heeft.

Slide 15 - Question ouverte

Het gezegde benutten

Door een naamwoordelijk gezegde te gebruiken, plak je een etiket op iets of iemand anders. Dit kan pijnlijk, maar ook voorbarig zijn.

Vergelijk onderstaande zinnen.

Frank de Boer is altijd chagrijnig!
Frank de Boer kijkt boos uit zijn ogen.

Joey stelt veel vragen.
Joey is nieuwsgierig.


Schrijfopdracht

Iedereen is een verhalenverteller. Jij gaat het begin van een spannend/ontroerend/
meeslepend/grappig verhaal schrijven. Althans, het begin van het verhaal (100 woorden)



Let op:
Je gebruikt in je verhaal 4 naamwoordelijke gezegdes met verschillende koppelwerkwoorden en op een passende manier in de tekst.
Je geeft deze naamwoordelijke gezegdes aan onder je tekst.
Let op je spelling (meer dan 3 fouten = puntenaftrek)


Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Het gezegde benutten

Door een naamwoordelijk gezegde te gebruiken, plak je een etiket op iets of iemand anders. Dit kan pijnlijk, maar ook voorbarig zijn.

Vergelijk onderstaande zinnen.

Frank de Boer is altijd chagrijnig!
Frank de Boer kijkt boos uit zijn ogen.

Joey stelt veel vragen.
Joey is nieuwsgierig.


Opdracht
Maak zinnen met onderstaande woorden. Gebruik een werkwoordelijk gezegde om aan te geven wat het onderwerp doet en een naamwoordelijk gezegde om de conclusie te trekken.

Stelen, leren, delen

Voorbeeld
Zorgen
WG Janus zorgt al jaren goed voor zijn dementerende moeder.
NG Janus is zorgzaam.
timer
5:00

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive