Thuistaal en schooltaal (1)
(1) Of je thuis Nederlands spreekt of een andere taal, één ding is zeker: thuis gebruik je vaak andere woorden en zinnen dan op school. Je vader of moeder zal je bijvoorbeeld nooit vragen een antwoord als ‘Ja, daar heb ik zin in!’ te (1)
beargumenteren of (2)
toe te lichten, terwijl je dat op school (3)
geregeld moet doen. Ook woorden als (4)
hoofdstuk, (5)
paragraaf en (6)
alinea zijn voor de meesten schoolgebonden. Waarin zit nu precies het verschil tussen thuistaal en schooltaal?
(2) Laten we beginnen met de taal die je thuis gebruikt. In de eerste plaats maak je meestal korte zinnen als je spreekt met familie en vrienden. Je (7) praat met hen vaak over koetjes en kalfjes en het hier en nu. Daarnaast gebruik je (8) concrete woorden; dat zijn woorden die verwijzen naar iets wat je kunt aanwijzen of vastpakken, bijvoorbeeld tafel of hond. Ook zijn de woorden in de thuistaal vaak (9) algemeen: ‘boek’ of ‘kleren’ kun je voor heel veel dingen gebruiken, er bestaan (10) immers heel veel soorten boeken en heel veel soorten kleren. Voor de thuistaal heb je geen groot (11) vocabulaire nodig; wel is het belangrijk de (12) context te kennen. De zin ‘Pak dat maar’ kun je alleen begrijpen als je naar hetzelfde kijkt als degene van wie je die opdracht krijgt.