2H5 - Les 17 - STG

2H5 - 14 de febrero, 2021 - STG
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

2H5 - 14 de febrero, 2021 - STG

Slide 1 - Diapositive

Programa
  1. La clase anterior
  2. HAY
  3. ¿ESTAR o HAY?
  4. ¿Palabras interrogativas?
  5. Trabajamos
  6. Deberes

Slide 2 - Diapositive

La clase anterior
SER
+
 ESTAR

Slide 3 - Diapositive

Hay
Hay betekent ER IS of ER ZIJN
Hay wordt nooit vervoegd en alleen gebruikt bij plaatsbepalingen van zaken die niet specifiek, of niet bekend zijn.

Gebruik HAY bij 
onbepaalde lidwoorden ( un, una, unos, unas), 
telwoorden ( 1,2,3, 4,5, 6) en 
onbepaalde hoeveelheden (veel, weinig)  
Voorbeeld: ¿Hay un supermercado por aquí? Is er hier een supermarkt?

Slide 4 - Diapositive

Niet specifiek?
Met niet specifiek wordt bedoeld dat het gaat om 
een supermarkt is, of om veel huizen. Er wordt niet aangeven of het een bepaalde supermarkt of een bepaald huis is.

Slide 5 - Diapositive

Wel specifiek?
Als er een specifiek gebouw of voorwerp bedoeld wordt, bijvoorbeeld het rode huis, het woordenboek of de Albert Heijn, dan gebruik je het werkwoord estar voor plaatsbepalingen. 

Je gebruikt nu ook bepaalde lidwoorden ( el , la, los, las)

¿Dónde está el Supermercado Vomar? Está aquí a la derecha.; Waar is de supermarkt Vomar? Het is hier rechtsaf.

Slide 6 - Diapositive



Hay
un
banco por aquí?
Sí, hay muchos bancos aquí.
¿El banco ING también está en el centro?
No, pero sí está el banco Santander. 


Is er een bank hier?
Ja, er zijn veel banken hier.
Zit de ING-bank ook in het centrum?
Nee, maar de Santander-bank zit er wel. 
ejemplo - voorbeeld

Slide 7 - Diapositive

 Kies in volgorde ...
1. Kijk altijd eerst of je "HAY" in de zin kunt gebruiken
(staat er een onbepaald lidwoord of een telwoord in de zin?)

2. Is dat niet het geval kijk dan of "ESTAR" in de zin hoort 
(staat er bv. dónde in de zin, of gaat het over "ergens"?)

3. En anders: Kijk dan of het over "SER" gaat (staat er een nationaliteit, beroep of karaktereigenschap in de zin?)
¡Importante!

Slide 8 - Diapositive

¿HAY o ESTÁR?
1.El Jardín Botánico ............... cerca del Retiro.
2......... un libro sobre la mesa del jefe.
3.¿Sabe usted dónde ............... una panadería?.
4.Sí, ............... uno cerca de aquí.
5.¿Dónde ............... un banco?.
6.Mi pelota............... en el jardín.
7.¿ ........... huevos en la cocina?.
8.No ...... solución para este problema.
9.Quiero saber dónde......... mis gafas.
10.¿Dónde ............ los servicios?, por favor.

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Vidéo

De 3 categorieën vraagwoorden

Slide 11 - Diapositive

Categorie 1: eenvoudig
¿ Dónde?         Waar
¿A dónde?       Waarheen
¿De dónde?     Waar vandaan
¿ Cuándo?      Wanneer
¿ Cómo?          Hoe
¿ Por qué?      Waarom

Slide 12 - Diapositive

Vertaal het woord tussen haakjes.
¿(waar)………….. está la tienda?

Slide 13 - Question ouverte

Vertaal het woord tussen haakjes.
¿(wanneer)……..… es tu cumpleaños?

Slide 14 - Question ouverte

Vertaal het woord tussen haakjes.
¿(hoe)…………estás?

Slide 15 - Question ouverte

Vertaal het woord tussen haakjes.
¿(waarom)……… estás triste?

Slide 16 - Question ouverte

Categorie 2
Deze vraagwoorden nemen het geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen over.
   

¿Quién? ¿Quiénes?                  🡪 Wie?
¿Cuánto/a? ¿Cuántos/as?    🡪 Hoeveel?
LET OP!!
Als Cuánto met het werkwoord COSTAR (kosten) wordt gebruikt verandert cuánto niet!!!

Slide 17 - Diapositive

Welke woord is correct?
¿ (hoeveel) cuesta el pan?
A
cuánto
B
cuanto
C
cuánta
D
cuanta

Slide 18 - Quiz

Welke woord is correct?
¿(hoeveel) niños hay?
A
cuánto
B
cuántos
C
cuánta
D
cuántas

Slide 19 - Quiz

Welke woord is correct?
¿(hoeveel) hermanas tienes?
A
cuánto
B
cuánta
C
cuántos
D
cuántas

Slide 20 - Quiz

Welke woord is correct?
¿(wie) es tu amigo?
A
quién
B
quiénes

Slide 21 - Quiz

Welke woord is correct?
¿(wie) son ellos?
A
quién
B
quiénes

Slide 22 - Quiz

Categorie 3:        qué - wat, cuál(es) - wat/welke (alleen achter ww SER)
Qué en cuál = WAT en WELKE





Slide 23 - Diapositive

Welke woord is correct?
¿(wat) es tu color favorito?
A
qué
B
cuál

Slide 24 - Quiz

Welke woord is correct?
¿(wat) haces?
A
qué
B
cuál

Slide 25 - Quiz

Welke woord is correct?
¿(welke) de los libros necesitas?
A
qué
B
cuál

Slide 26 - Quiz

Trabajamos
EB Unidad 2: ejercicios 7-8 (página 34-35)

KLIK HIER voor de quizlet om de vraagwoorden te oefenen/leren

Slide 27 - Diapositive

Deberes
Estudiar: Voca 2.1 + 2.2 + 2.3 NL-SP
Estudiar: aanvullende werkwoorden 1-24 SP-NL

Estudiar: ser/estar/hay
Estudiar: bijvoeglijk naamwoord
Estudiar: klemtoonregel
Estudiar: vraagwoorden NL-SP


Slide 28 - Diapositive