Persoonlijk Voornaamwoord / 1ste & 4de naamval - oefeningen

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

            Eerste en Vierde Naamval 

         Oefeningen met differentiatie 

Groen - makelijke opdrachten. Dat moet je weten. 

Oranje -  zulke opdrachten vind je bij de volgende repetitie. Als je deze kan, ben je goed voor de rep. voorbereid. 

Rood -  moeilijke opdrachten. Leuke opdrachten voor de leerlingen die uitdaging willen.

Eerste naamval 

Het persoonlijk voornaamwoord

in de 1e naamval

= onderwerp in een zin

vertaal de pers. vnw
ik =
jij =

hij =
zij =
het =

wij =
jullie=
zij =

u

Vervang het onderwerp met het pers. vnw in de 1e naamval:
Anja arbeitet jeden Tag. ......... braucht Geld.

1. er
2. sie
3. es

Peter und Hans sind Freunde, ............. kennen sich schon 10 Jahre.

1. wir
2. ihr
3. sie

Der Hund bleibt zu Hause, ........ ist krank.

1. er
2. sie
3. es

Wie viel kostet dieses Sofa? ....... ist sehr alt.

1. er
2. sie
3. es

Vierde naamval 

Het persoonlijk voornaamwoord

in de 4e naamval

= lijdend voorwerp in de zin

vertaal het pers. voornaamwoord
in de 4e naamval:
mij =

jou

hem =
haar =
hem =

ons
jullie

hun =
u =

sie (meervoud) vierde naamval is

Repetitie opdrachten

............... (ik) komme um 12 Uhr.

Soll ich ........ (hem) nach Hause bringen?

Wo ist das Buch? Ich sehe ......... (het) nirgendwo.

Kommst ....... (jij) nicht zur Schule?

Es regnet. Darum können ..... (wij) nicht mit dem Fahrad fahren.

Habt ....... (jullie) Spaß gehabt?

Die Mutter hat ........ (zij) schon dreimal angerufen.

Ich habe ......... (jullie) gestern gesehen.

Warum haben ....... (u) nichts gesagt?

Ich sehe ....... jeden Tag.

1. er
2. ihn

Warum lachst ..... so wenig?

1. du
2. dich

.............. ist ein Arzt

1. er
2. ihn

Das ist für ...............

1. ihr
2. euch

Moeilijk !!!!!

                                     Leuke opdrachten voor leerlingen die een uitdaging willen.

Gibst du Agnes deine Adresse?
Ja, ............. gebe ..............Agnes

Hat Martin Anja eingeladen (uitgenodigd)?
Ja, .......... hat ............. eingeladen.

Hat Vera dich nicht begrüßt?
Ja doch, ....... hat ........ begrüßt

Kennt ihr (unseren Nachbar)?
Nein, .............. kennen ......... nicht

Herr Schrief, wohnen Sie in Bilk?
Ja, ......... wohne da.

Wo hat (Anne) ........ das Essen reserviert?

Kennst du (diesen komischen Mann)..........?

(Das Kind)........... fährt immer viel zu schnell mit dem Mofa.