3V Relative clauses (who, which, that, whose, -)

1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Aims
I am able to to use relative pronouns in a corect way and know what they are and why I use them.

 
You can use the words who, which, that and whose in a correct way so that your english speaking and writing can be taken seriously.

Slide 2 - Diapositive

What is a relative clause?
A
Het is een bekende van je
B
Dat hangt er van af, alles is relatief
C
Het is een bijzin
D
Ik heb geen idee!

Slide 3 - Quiz

A relative clause is een bijzin

Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe.


Slide 4 - Diapositive

A relative clause is een bijzin

Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe.


Slide 5 - Diapositive

A relative clause is een bijzin

Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe.


'Die' is een relative pronoun. Deze beginnen een bijzin (relative clause). 
Voorbeelden: Who, whom, which, whose

Slide 6 - Diapositive

The thief who robbed an old lady was sent to jail.


Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand. (over 'the thief')



Slide 7 - Diapositive

show what you know
 
(Which, Who, That, Whose, Whom)

Slide 8 - Diapositive

The trompet is the instrument.....................my brother plays at school
A
that
B
which, that, zonder kan relative pronoun kan ook.
C
who, that
D
which, zonder relative pronoun kan ook.

Slide 9 - Quiz

The kid............cried loudly was my neighbour
A
who
B
that
C
which, that
D
who, that

Slide 10 - Quiz

My mum, ..........has been a singer for years, is recording an album
A
who
B
who ,that
C
which, who
D
whose

Slide 11 - Quiz

He is the man...............guitar was stolen.
A
whom
B
which
C
whose
D
that

Slide 12 - Quiz

That house,..................was sold last week, is really big.
A
that
B
which
C
which, that
D
whom

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Lien

The instruction

Slide 15 - Diapositive

Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who
whose/ whom
which
where
persoon, dier, ding
persoon
bezit: van wie
dier, ding
plaats
Na een komma gebruik je nooit 'that'

Slide 16 - Diapositive

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 17 - Diapositive

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 18 - Diapositive

twijfelwoorden | whose, who's, whom
whose

Dit is een bezittelijk voornaamwoord. Het betekent wiens of wier, van wie: 
Do  you know whose book this is?
(Weet je wiens boek dit is?)
The members whose name begin with an A.
(De leden wier naam met een A begint.)


Slide 19 - Diapositive

twijfelwoorden | whose, who's, whom
who's

Dit is een samentrekking van who is of who has:

Do you know who's responsible for this?
(Weet jij wie hiervoor verantwoordelijk is?)
Who's made this mess?
(Wie heeft deze rommel gemaakt?)
 


Slide 20 - Diapositive

twijfelwoorden | whose, who's, whom
whom / who

Dit woord wordt vaak gebruikt in plaats van who (wie) als dat woord lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp is óf wanneer er een voorzetsel vóór staat:
Whom are you talking to?
(tegen wie praat je?)
The girl with whom I am doing my project is ill. 
(Het meisje waarmee ik mijn project doe is ziek.)






Slide 21 - Diapositive

We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 22 - Quiz

welke woorden horen bij personen?
A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who

Slide 23 - Quiz

The boy ………... cat has just died will stay at home today.
A
whom
B
which
C
whose
D
that

Slide 24 - Quiz

Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
A
Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
B
als er een voornaamwoord achter staat
C
Niet
D
Altijd

Slide 25 - Quiz

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which

Slide 26 - Quiz

Do you like the dog .....
is under the table?
A
Who
B
Which

Slide 27 - Quiz

This is the action film ...... I like so much!
A
Who
B
Which
C
That

Slide 28 - Quiz

Mag hier "that" ?
The only Bond film ... I like is Skyfall.
A
Wel
B
Geen

Slide 29 - Quiz

Mag hier "that" ?
Thom, .... is in my class, is 15 years old.
A
Wel
B
Geen

Slide 30 - Quiz

Any questions??

Slide 31 - Diapositive

Leerdoel: Ik kan relative pronouns herkennen en kan ze toepassen in een opdracht.
Stop, slow or Ready to Go!
Stop ik snap er niets van. Ik weet niet wat RP's zijn en kan ze niet toepassen
Slow, ik weet nu wat RP's zijn maar heb nog hulp nodig bij het toepassen
Ready to Go!, ik snap wat RP's zijn en kan ze toepassen.

Slide 32 - Sondage

Book
Do exercise ex. 3&4  pg 32

Done?  Go to the other LessonUp lesson = possessives.
(if you have already done that one then you are ready)

Do not forget to bring your sunglasses to class ( next lesson)



Slide 33 - Diapositive