Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Aims
I am able to to use relative pronouns in a corect way and know what they are and why I use them.
You can use the words who, which, that and whose in a correct way so that your english speaking and writing can be taken seriously.
Slide 2 - Diapositive
What is a relative clause?
A
Het is een bekende van je
B
Dat hangt er van af, alles is relatief
C
Het is een bijzin
D
Ik heb geen idee!
Slide 3 - Quiz
A relative clause is een bijzin
Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe.
Relative pronoun, zijn de voornaamwoorden die de bijzin starten.
Slide 4 - Diapositive
show what you know
who, which, whose, whom, that
Slide 5 - Diapositive
The trompet is the instrument.....................my brother plays at school
A
that
B
which, that, zonder kan relative pronoun kan ook.
C
who, that
D
which, zonder relative pronoun kan ook.
Slide 6 - Quiz
The kid............cried loudly was my neighbour
A
who
B
that
C
which, that
D
who, that
Slide 7 - Quiz
My mum, ..........has been a singer for years, is recording an album
A
who
B
who ,that
C
which, who
D
whose
Slide 8 - Quiz
He is the man...............guitar was stolen.
A
whom
B
which
C
whose
D
that
Slide 9 - Quiz
That house,..................was sold last week, is really big.
A
that
B
which
C
which, that
D
whom
Slide 10 - Quiz
instruction time
take out your notebook
Slide 11 - Diapositive
The thief who robbed an old lady was sent to jail.
Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.
Slide 12 - Diapositive
Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who
whose
which
whom
persoon, dier, ding
persoon
bezit: van wie
dier, ding
wie, lijdend voorwerp
Na een komma gebruik je nooit 'that'
Slide 13 - Diapositive
Relative pronouns
Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
Verbinden twee zinsdelen aan elkaar
Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.
relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun
Slide 14 - Diapositive
Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
het al duidelijk is om wie of wat het gaat
het pronoun NIET op het onderwerp slaat
er een voornaamwoord achter staat
The flowers which he gave me were beautiful.
Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.
Slide 15 - Diapositive
twijfelwoorden | whose, who's, whom
whose
Dit is een bezittelijk voornaamwoord. Het betekent wiens of wier:
Do you know whose book this is?
(Weet je wiens boek dit is?)
The members whose name begin with an A.
(De leden wier naam met een A begint.)
Slide 16 - Diapositive
twijfelwoorden | whose, who's, whom
who's
Dit is een samentrekking van who is of who has:
Do you know who's responsible for this?
(Weet jij wie hiervoor verantwoordelijk is?)
Who's made this mess?
(Wie heeft deze rommel gemaakt?)
Slide 17 - Diapositive
twijfelwoorden | whose, who's, whom
whom / who
Dit woord wordt vaak gebruikt in plaats van who (wie) als dat woord lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp is:
Whom are you talking to?
(tegen wie praat je?)
Whom do you think we must support?
(Wie vind je dat we moeten aanmoedigen/steunen?)
Slide 18 - Diapositive
twijfelwoorden | whose, who's, whom
Vroeger mocht je "who" alleen maar gebruiken als het woord onderwerp van de zin was.
Who is the winner?
In het hedendaagse Engels is het heel gebruikelijk om in plaats van "whom" ook "who" te gebruiken. Dit mag dus ook, maar niet iedereen denkt daar hetzelfde over:
Who are you talking to?
Who do you think we must support?
Slide 19 - Diapositive
We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
A
whom
B
whose
C
which
D
who
Slide 20 - Quiz
welke woorden horen bij personen?
A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who
Slide 21 - Quiz
The boy ………... cat has just died will stay at home today.
A
whom
B
which
C
whose
D
that
Slide 22 - Quiz
Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
A
Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
B
als er een voornaamwoord achter staat
C
Niet
D
Altijd
Slide 23 - Quiz
This is the woman ....... asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which
Slide 24 - Quiz
Do you like the dog ..... is under the table?
A
Who
B
Which
Slide 25 - Quiz
This is the action film ...... I like so much!
A
Who
B
Which
C
That
Slide 26 - Quiz
Mag hier "that" ? The only Bond film ... I like is Skyfall.
A
Wel
B
Geen
Slide 27 - Quiz
Mag hier "that" ? Thom, .... is in my class, is 15 years old.
A
Wel
B
Geen
Slide 28 - Quiz
Leerdoel: Ik kan relative pronouns herkennen en kan ze toepassen in een opdracht. Stop, slow or Ready to Go!
Stop ik snap er niets van. Ik weet niet wat RP's zijn en kan ze niet toepassen
Slow, ik weet nu wat RP's zijn maar heb nog hulp nodig bij het toepassen
Ready to Go!, ik snap wat RP's zijn en kan ze toepassen.