Grammatica naamvallen

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 4,5

Der Junge hat der Freundin die Schokolade gegeben.

Meewerkend voorwerp --> 3e nv: Aan wie / voor wie?

Aan wie heeft de jongen de chocolade gegeven?

--> der Freundin 

Ontleden: 

Der Junge hat der Freundin  die Schokolade gegeben.

Onderwerp --> 1e nv: Wie/wat + gezegde: wie heeft gegeven? 

--> der Junge (hij /hem regel)

Der Junge hat der Freundin die Schokolade gegeben.

Lijdend voorwerp --> 4e nv:
Wat/wie + gez. + ond.w.: Wat heeft de jongen gegeven?
--> die Schokolade (hij/hem regel)

Tijdsbepaling zonder voorzetsel:

Es hat den ganzen Tag (m) geregnet.

Tijdsbepaling zonder voorzetsel krijgt een vierde naamval.

Tijdsbepaling met voorzetsel (an, in, vor: zie keuzevoorzetsels) krijgt een derde naamval:

Mein Geburtstag ist an einem Montag (m).

Naamwoordelijk deel van het gezegde: 

      Mein Bruder ist mein bester Freund

Als er een koppelwerkwoord in de zin staat (zijn, worden, blijven, heten…), dan kan het zijn dat je met een ‘naamwoordelijk deel van het gezegde’ te maken hebt. Dit houdt in, dat het onderwerp gelijk is aan hetgeen dat na het gezegde komt. Beide (onderwerp en naamwoordelijk deel) krijgen dan een 1e naamval.

Ist euer Vater schon lange krank?
Welke groep?

1. der-groep
2. ein-groep

Solche schmutzige Kinder habe ich noch nie gesehen.
Welke groep?

1. der-groep
2. ein-groep

Dieser lange Film war spannend.
Welke groep?

1. der-groep
2. ein-groep

Susanne hat ein... rotes Auto (o).

1. eines
2. ein
3. einem

Wir haben mein... Schwester nicht gesehen.

1. meine
2. meiner
3. meinem

Dies... Freundinnen mögen Schokolade sehr.

1. Diesen
2. dieser
3. diese

Wir haben d...... Jungen einen Ball gegeben

1. der
2. dem
3. den

In der Deutschstunde haben wir ein... Gedicht (o) auswendig gelernt.

1. eines
2. einem
3. ein

D... Anfang (m) dieses Satzes ist mir nicht deutlich.

1. der
2. dem
3. den

D..... Mann hat sein...... Oma kein...... Geschenk gegeben

1. der, seine, keinen
2. der, seiner, keinen
3. der, seiner, kein
4. den, seiner, kein