Gr ln 6e ed / havo 3 / H1 / ABCDEFGH

Welk woord hoort er niet bij?
A
la réction
B
on était
C
le message
D
le site
1 / 29
suivant
Slide 1: Quiz
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs.

Éléments de cette leçon

Welk woord hoort er niet bij?
A
la réction
B
on était
C
le message
D
le site

Slide 1 - Quiz

Wat betekent 'amuse-toi bien!'?
A
succes!
B
veel geluk!
C
tot later!
D
veel plezier!

Slide 2 - Quiz

Wat betekent "il voit"?
A
hij vindt
B
hij ziet
C
hij leert
D
hij gaat

Slide 3 - Quiz

Hoe zeg je "zeggen" in het Frans?
A
attendre
B
rendre
C
dire
D
perdre

Slide 4 - Quiz

'méchant' betekent .......

Slide 5 - Question ouverte

'mieux' betekent .......

Slide 6 - Question ouverte

'savoir' betekent .......

Slide 7 - Question ouverte

Welk woord hoort er niet bij?
A
un million
B
par an
C
mille
D
cent

Slide 8 - Quiz

'l'or' betekent .......

Slide 9 - Question ouverte

'je la connais' betekent .......

Slide 10 - Question ouverte

Welk woord hoort er niet bij?
A
au travail
B
regarder la télé
C
jouer de la guitare
D
bavarder

Slide 11 - Quiz

Hoe vertaal je "verlegen" in het Frans?
A
paresseux
B
timide
C
intelligent
D
marrant

Slide 12 - Quiz

Vertaal in het Frans:
post je veel foto's?

Slide 13 - Question ouverte

Vertaal in het Frans:
wie is je beste vriend?

Slide 14 - Question ouverte

Vertaal in het Frans:
we spelen graag samen online

Slide 15 - Question ouverte

Vertaal in het Frans:
we zien elkaar bijna elke dag

Slide 16 - Question ouverte

Vertaal in het Frans:
ik volg geen sterren

Slide 17 - Question ouverte

Vorm van het bijvoeglijk naamwoord: Zet het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de juiste vorm.

J'ai un père _____________ [sportif]

Slide 18 - Question ouverte

Vorm van het bijvoeglijk naamwoord: Zet het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de juiste vorm.
Ses frères sont _____________ (italien)

Slide 19 - Question ouverte

Vorm van het bijvoeglijk naamwoord: Zet het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de juiste vorm.

Elle est très __________ dans la classe (actif)

Slide 20 - Question ouverte

Vorm van het bijvoeglijk naamwoord: Zet het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de juiste vorm.

Ils sont des garçons _____________. [intelligent]

Slide 21 - Question ouverte

Vorm van het bijvoeglijk naamwoord: Zet het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de juiste vorm.

Vous avez une _____________ voiture . [beau]

Slide 22 - Question ouverte

VOOR
ACHTER
beau
grand
petit
dernier
vert
espagnol
noir
heureux

Slide 23 - Question de remorquage

Wat betekent 'utiliser'?
A
werken
B
gebruiken
C
betalen
D
deelnemen

Slide 24 - Quiz

Wat betekent "attendre"?
A
beginnen
B
wachten
C
eindigen
D
volgen

Slide 25 - Quiz

Vervoeg in de présent
Ils _________ (perdre)

Slide 26 - Question ouverte

Vervoeg in de passé composé
Nous ______ _______ (vendre) nos portables.

Slide 27 - Question ouverte

Vervoeg in de présent
Tu _________ (attendre) le train?

Slide 28 - Question ouverte

Vervoeg in de passé composé
Ils _______ ________ (entendre) quelque chose

Slide 29 - Question ouverte