Coördinatoren les 5

huiswerk opgegeven voor de herfstvakantie
26 oktober
Studiemeter
maken 3X woordenschat (3F) (dus 5 moeten af zijn)
maken 3x Engelse werkwoorden 3F (dus vijf moeten af zijn)
Dinsdag 3 november spellingtoets (hfst 3 p. 44 - 56) en woordenschat
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

huiswerk opgegeven voor de herfstvakantie
26 oktober
Studiemeter
maken 3X woordenschat (3F) (dus 5 moeten af zijn)
maken 3x Engelse werkwoorden 3F (dus vijf moeten af zijn)
Dinsdag 3 november spellingtoets (hfst 3 p. 44 - 56) en woordenschat

Slide 1 - Diapositive

Vandaag 
herhaling spelling Engelse werkwoorden
woordenschat
Volgende week toets

Slide 2 - Diapositive

Herhaling van de spelling Engelse werkwoorden
Quiz
telefoon en lessonup

Slide 3 - Diapositive

Engelse werkwoorden

De miljonairsdochter is door drie onbekende mannen (kidnappen)
A
kidgenapt
B
gekidnapt
C
gekidnapped
D
gekidnapd

Slide 4 - Quiz

Engelse werkwoorden

Hij (coachen) deze club jarenlang maar is opgestapt na een stevige ruzie
A
coachde
B
coachte
C
coachete
D
coachede

Slide 5 - Quiz

Engelse werkwoorden in het Nederlands
Regels:  Gebruik  TAXIKOFSCHIP 

1. zit de laatste letter van de stam erin  -> ‘t’ in verleden tijd en volt.deelwoord
  • crashen  – hij crashte – hij is gecrasht

2. zit de laatste letter van de stam NIET in het TAXIKOFSCHIP ---> een ‘d’ in de verleden tijd en voltooid deelwoord.
  • downloaden –  hij downloadde – hij heeft gedownload


Slide 6 - Diapositive

Engelse werkwoorden

Gisteren (snoozen) ik wel vier keer vóór ik opstond.
A
snoozte
B
snoozde
C
snoozede
D
snozede

Slide 7 - Quiz

Engelse werkwoorden

Ik heb jaren als webdesigner (freelancen)
A
gefreelancet
B
gefreelanct
C
gefreelanced
D
gefreelancd

Slide 8 - Quiz

woordenschat
Quiz
telefoon en lessonup

Slide 9 - Diapositive

Wat betekent
ruineren
A
zwartmaken
B
verwoesten
C
instorten
D
instrueren

Slide 10 - Quiz

Wat betekent

traceren
A
iets of iemand opsporen
B
inschatten
C
insluipen
D
trakteren

Slide 11 - Quiz

Wat betekent

restrictie
A
incompetent
B
verwoesting
C
beperking
D
tegengas geven

Slide 12 - Quiz

Wat betekent

incompetent
A
niet krachtig
B
onbekwaam
C
onnozel
D
onlogisch

Slide 13 - Quiz

identiek
pretenderen
illusie
incasseren
hetzelfde
doen alsof
fantasie
kunnen verdragen

Slide 14 - Question de remorquage

Wat betekent:

anno
A
ander
B
in het jaar
C
amper

Slide 15 - Quiz

Wat betekent:
comprimeren
A
compenseren
B
samenpersen
C
constateren

Slide 16 - Quiz

Wat betekent:

antisemitisme
A
vijandigheid jegens joden
B
liefde voor joden
C
joodse heiligdommen

Slide 17 - Quiz

Wat betekent:

deprimerend
A
leugenachtig
B
determinerend
C
teleurstellend

Slide 18 - Quiz

Wat betekent:
generen
A
scheren
B
schamen
C
tekenen

Slide 19 - Quiz

Wat betekent:

perceptie
A
beperking
B
waarneming
C
perkament

Slide 20 - Quiz

Wat betekent:

attitude
A
attenderen
B
ambiëren
C
houding en gedrag

Slide 21 - Quiz

Wat betekent:

progressie
A
streven
B
vooruitgang
C
achteruitgang

Slide 22 - Quiz

Dinsdag 3 november spellingtoets (hfst 3 p. 44 - 56) en woordenschat
Leren de woorden uit de powerpoints

Slide 23 - Diapositive