Week 27 Nederlands 2H formuleren

Nederlands 2 havo week 27
1 Rochelle gaat elke vakantie naar Frankrijk, omdat haar ouders daar een vakantiehuis hebben.


2 Het is een mooi huis met een zwembad, dat op loopafstand van een stadje ligt.


3 In het stadje is genoeg te doen: winkelen, naar de disco gaan en/of de wekelijkse boerenmarkt bezoeken.

1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 23 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Nederlands 2 havo week 27
1 Rochelle gaat elke vakantie naar Frankrijk, omdat haar ouders daar een vakantiehuis hebben.


2 Het is een mooi huis met een zwembad, dat op loopafstand van een stadje ligt.


3 In het stadje is genoeg te doen: winkelen, naar de disco gaan en/of de wekelijkse boerenmarkt bezoeken.

Slide 1 - Diapositive

Welkom bij Nederlands



Nog even .............!

Succes! 
Groetjes, juf

Slide 2 - Diapositive

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 3 - Diapositive

Week 26 - 22 t/m 27 juni 2020
  • Leesmeters maken!
  • Kijk je huiswerk van vorige week na .
  • Formuleren: hoofdstuk 6 : opdracht 2 en opdracht 4 maken (bladzijde 183)

Slide 4 - Diapositive

Maar eerst...
 even ontspannen met een goed boek!

Slide 5 - Diapositive

Leerdoelen
  • Je leert hoe je door het gebruik van verwijs- en signaalwoorden verbanden tussen zinnen kunt aanbrengen.

Slide 6 - Diapositive

Maar eerst....herhalen
Vorige week zijn we gestart met signaalwoorden en verwijswoorden. We hebben geleerd dat verwijswoorden terugverwijzen naar een woord. Signaalwoorden geven een verband aan in een alinea.

Slide 7 - Diapositive

Nakijken huiswerk
  • Startopdracht en opdracht 1 op  bladzijde 182/183.
  • De antwoorden staan weer aan het eind van de les.

Slide 8 - Diapositive

Uitleg theorie
Op de volgende dia's wordt uitgelegd hoe je door het gebruik van verwijs- en signaalwoorden verband tussen zinnen kunt aanbrengen.


Slide 9 - Diapositive

Verwijs- en signaalwoorden
De zinnen van een alinea (en een tekst) houden verband met elkaar. Een tekst leest prettiger als de schrijver/spreker dat verband duidelijk aanbrengt. Je kunt op twee manieren verbanden aanbrengen:
1. Door middel van verwijswoorden, die terugwijzen naar een woord of (een deel van) een zin.
 Er zijn verschillende soorten verwijswoorden:
- persoonlijke voornaamwoorden: hij, hem, zij, ze, haar, hen, hun;
- bezittelijke voornaamwoorden: zijn, haar, hun;
- aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden: deze, die, dit, dat;
- bijwoorden: er, daar, waar, toen, zo;
waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?: waar, waarmee, waarover, waarvoor enz., met wie, over wie, voor wie enz.

Slide 10 - Diapositive

Verwijs- en signaalwoorden
2. Door signaalwoorden te gebruiken. 

Op de volgende dia staan enkele veelvoorkomende verbanden in een schema. Bij elk verband vind je een aantal signaalwoorden.

Slide 11 - Diapositive

Tekstverband
  1. Opsomming
  2. Tegenstelling
  3. Tijd (chronologie)
  4. Oorzaak-gevolg
  5. Reden
  6. Voorbeeld
  7. Conclusie/samenvatting
  8. Voorwaarde
Voor de bijbehorende signaalwoorden kijk je op bladzijde 182.

Slide 12 - Diapositive

Verwijs- en signaalwoorden
Bekijk nu het filmpje over het gebruik van verwijs- en signaalwoorden. Je kunt natuurlijk ook het filmpje van nIeuw Nederlands online bekijken.

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Vidéo

Slide 15 - Diapositive

Maken
  • Boek 
Formuleren hoofdstuk 6:
Opdracht 2 en opdracht 4 (bladzijde  183).

  • Computer
Formuleren hoofdstuk 6 :opdracht 2 en opdracht 7 

Slide 16 - Diapositive

Evaluatie
  • Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

  • Weet je weer wat het verschil is tussen verwijs- en signaalwoorden?


Slide 17 - Diapositive

Inleveren huiswerk
Per mail: 
ask@rijswijkslyceum.nl (2H1 en 2H2)
of
tmn@rijswijkslyceum.nl (2H3)

Als je huiswerk op de computer hebt gemaakt, hoef je niets te doen!

Slide 18 - Diapositive

Nakijken huiswerk

Slide 19 - Diapositive

Startopdracht bladzijde 182
Mogelijke antwoorden:


Matthias wil graag drie weken op vakantie, dus heeft hij een vakantiebaantje.
Matthias wil graag drie weken op vakantie, maar hij heeft een vakantiebaantje.
Omdat Matthias graag drie weken op vakantie wil, heeft hij een vakantiebaantje.
Matthias heeft een vakantiebaantje, omdat hij graag drie weken op vakantie wil.
Matthias heeft een vakantiebaantje, want hij wil graag drie weken op vakantie.
Matthias heeft een vakantiebaantje, maar hij wil graag drie weken op vakantie.

Slide 20 - Diapositive

Startopdracht bladzijde 182
 Het betekenisverschil ontstaat door de gebruikte signaalwoorden (de voegwoorden dus, maar, omdat en want). De tweede en zesde voorbeeldzin geven aan dat Matthias niet op vakantie kan, omdat hij een baantje heeft. De andere zinnen geven aan dat hij een vakantiebaantje heeft om zijn vakantie te kunnen betalen. 

Slide 21 - Diapositive

Opdracht 1 bladzijde 183
  1. Rochelle gaat elke vakantie naar Frankrijk, omdat haar ouders daar een vakantiehuis hebben.
2 Het is een mooi huis met een zwembad, dat op loopafstand van een stadje ligt.
3 In het stadje is genoeg te doen: winkelen, naar de disco gaan en/of de wekelijkse boerenmarkt bezoeken.

Slide 22 - Diapositive

Weektaak 26 afgerond

Slide 23 - Diapositive