passé composé

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Hoe heet de passé composé in het Nederlands?

1. De tegenwoordige tijd (ik dans)
2. De verleden tijd (ik danste)
3. De voltooid tegenwoordige tijd (ik heb gedanst)
4. De voltooid verleden tijd (ik had gedanst)

Hoe maak je de passé composé?

1. stam + e,es,e,ons,ez,ent
2. stam + ais,ais,ait,ions,iez,aient
3. het hele ww + ai,as,a,ons,ez,ont
4. hulpww. + volt.deelw. (= stam+é)

Maak een zin met een passé composé. Je hebt niet alle woorden nodig.

ma

père

a

écouté

un

film

mère

regardé

douze

Meestal gebruik je voor het hulpwerkwoord 'avoir', maar soms heb je een ander ww nodig, namelijk...

1. aller
2. être

Sleep de vervoegingen naar het juiste vakje

Passé composé

Geen passé composé

Je fais

Il parle

Il a parlé

Nous avons regardé

J'ai fait

Nous regardons

Maak een zin met een passé composé. Je hebt niet alle woorden nodig.

mon

soeur

a

écouté

un

gâteau

copain

préparé

douze

Welke zin staat in de passé composé?

1. Je parle
2. Je suis parlé
3. Je parlerai
4. J'ai parlé

Zet in de passé composé:
manger (eten) → tu .......................

1. as mangé
2. a mangé
3. est mangé
4. es mangé

wanneer avoir / être

Als hulpwerkwoord kun je natuurlijk beiden gebruiken. Kijk naar het Nederlands hoe je het zegt en doe dit ook voor het Frans. Vaak is dit hetzelfde :)

Bijvoorbeeld: ik ben gegeten (?) / ik heb gegeten 

ik ben gevallen / ik heb gevallen (?)

Zet in de passé composé:
parler (praten) → je/j' ...........................

Zet in de passé composé:
rester → il ..........................

Zet in de passé composé:
aller → ils ...........................

Welke extra letters kunnen er achter het voltooid deelwoord komen?

Zet in de passé composé:
arriver → nous ...............................

Sleep de vervoegingen naar het juiste vakje

mannelijk

Vrouwelijk

E

ES

-

S

Zet in de passé composé:
visiter → elles .................................

De extra letter achter het voltooid deelwoord kan ALLEEN worden toegevoegd als het hww être is.

1. waar
2. niet waar

Zet in de passé composé:
marcher → je/j' .............................

Zet in de passé composé:
retourner → tu ..........................

Vertaal (in de passé composé):
hij heeft gereden

Vertaal (in de passé composé):
wij zijn uitgestapt / naar beneden gegaan

Vertaal (in de passé composé):
ik ben vertrokken

Vertaal (in de passé composé):
u heeft gehuild

Vertaal (in de passé composé):
wij hebben de trein gemist

Geef aan hoe goed je
de passé composé begrijpt