Woche 22 vt / vd sterke werkwoorden

1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Planning deze week: 
Learnbeat: Kapitel 6, Lektion 1:
Grammatik: Ik kan de onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) en het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden met een -e of een -a in de stam vormen (S. 118).
Grammatik: Ik kan de zou-vorm met würden gebruiken (S. 121).
Lektion 1 Aufgabe 8 – 11 

Slide 2 - Diapositive

Dit betekent 2 grammatica onderdelen
1: 2 tijden van de sterke werkwoorden (voltooid en verleden tijd) 

2: de zou-vorm met würden 

Slide 3 - Diapositive

Beginnen met het eerste:
Sterke werkwoorden --> klankverandering
Je leert nu de verleden tijd en de voltooide tijd hiervan. 

Slide 4 - Diapositive

Verleden tijd
In de verleden tijd is er dus sprake van klankverandering. Hierdoor weet je dat het een sterk werkwoord is. 
ich helfe - ich half
ich spreche - ich sprach 
ich laufe - ich lief 
Leerwerk: Handbuch 42 Spickzettel Verben ( je leert dit voor de laatste toets) 

Slide 5 - Diapositive

Voltooide tijd
Je weet dat bij zwakke werkwoorden de standaard regel is: 
ge + stam + t
Voor de sterke werkwoorden verandert er niet heel veel: 
ge + stam + en 
Toch zijn er ook nog een aantal onregelmatige werkwoorden. Deze moet je in je hoofd stampen. Je leert dit voor de toets, nogmaals bladzijde 89. 

Slide 6 - Diapositive

Let goed op! 
De modale werkwoorden + wissen én haben/ sein/ werden 
hebben een eigen zou vorm. 
Dit leer je volgende week. 

Slide 7 - Diapositive

Nu ga je oefenen 
Je krijgt hierna van beide grammatica onderdelen oefeningen. 
Succes! 

Slide 8 - Diapositive

lopen; hardlopen
timer
1:00
A
laufen - er läuft- lief- ist gelaufen
B
läufen - er lauft- lief- hat gelaufen
C
laufen- er lauft- lief - ist gelaufen
D
laufen- er läuft- laufte- ist gelaufen

Slide 9 - Quiz

Ich _____ das nicht vt
A
wisste
B
wisse
C
wusste
D
weiß

Slide 10 - Quiz

Petra – das Beispiel lesen
A
les
B
lies
C
lest
D
lesen Sie

Slide 11 - Quiz

Welche Konjugierung ist korrekt?
A
denken - dachte- gedacht
B
denken - denkte - gedenkt
C
hängen - hängte - gehängt
D
hängen - hing - gehangen

Slide 12 - Quiz

Kies het juiste voltooide deelwoord.
A
genohmmen
B
genomen
C
genehmen
D
genommen

Slide 13 - Quiz

drinken - drinkt - heeft gedroknen
timer
1:00
A
trinken- trunk - hat getrunken
B
trinken - trank - hat getrunken

Slide 14 - Quiz

Vertaal: Jullie gingen
A
ihr ging
B
ihr gingen
C
ihr gingt
D
ihr gingtet

Slide 15 - Quiz

ich habe zu lange....
A
gesitzt
B
gesessen

Slide 16 - Quiz

Er _____ gestern am Bahnhof abgeholt.
A
würde
B
wurde
C
würden
D
wurden

Slide 17 - Quiz

Präteritum
werden (worden)
A
wir würden
B
wir wurden

Slide 18 - Quiz

Konjunktiv I von "er sieht"
(ev. Ersatzform wählen)
A
er siehe
B
er sehe
C
er sähe
D
er würde sehen

Slide 19 - Quiz

Huiswerk: 
Je gaat nu van hoofdstuk 6, paragraaf 1 maken
Je maakt de opdrachten 8-11
Dit is ter voorbereiding op de laatste toets. 

Slide 20 - Diapositive