Grammatica woordsoorten 4A

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 4

Mijn moeder trok haar / zij verdrietigste gezicht.

1. haar
2. zij

Die rijsttafel van jouw / jou vinden wij / ons heerlijk!’

1. jouw, wij
2. jouw, ons
3. jou, wij
4. jou, ons

En wij met hun / hen natuurlijk!

1. hun
2. hen

Ik heb een cadeautje voor jou / jouw.

1. jou
2. jouw

Is dit u / uw tas die hier ligt?

1. u
2. uw

Ik ben langer dan jij / jouw.

1. jij
2. jouw

Hij is groter dan ik / mij.

1. ik
2. mij

'Ik geloof die bewering eigenlijk niet.'
ik = ...

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Maak de tweede zin compleet.
Dit boek is van mij. Het is ........ boek.

Maak de tweede zin compleet.
Dit boek is van jou. Het is ....... boek.

Benoem alle woorden:
'Hij heeft mij drie grappige verhalen verteld.'

Benoem de zelfstandig naamwoorden in de zin:
'De NCRV presenteert zaterdag een nieuw programma.'

Welke bijvoeglijk naamwoorden in de zin:
'Het lukte de jonge monteur nog niet om de oude ketel te demonteren.'

Benoem de persoonlijk voornaamwoorden.
'Heeft hij mijn boeken aan jou gegeven?'