Oefeningen woordsoorten + zinsleer

• Nederlands
• Secundair onderwijs

Woordsoorten en voornaamwoorden

Welke woordsoort is 'schitterend'?

Vandaag wordt het schitterend weer.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Lidwoord
4. Werkwoord

Welke woordsoort is 'de'?
De jongen lette niet goed op.

1. Telwoord
2. Voorzetsel
3. Bijwoord
4. Lidwoord

Welke woordsoort is 'spelletjes'?
De kinderen spelen spelletjes in de kleine klas.

1. lidwoord
2. bijvoeglijk naamwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. werkwoord

Welk soort woord is 'in'?
De vogel zit in de kooi.

1. voegwoord
2. bijvoeglijk naamwoord
3. voorzetsel
4. tussenwerpsel

Welk soort woord is 'mijn'?
Ik gaf haar mijn balpen.

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord
3. aanwijzend voornaamwoord
4. betrekkelijk voornaamwoord

Welke woordsoort is het woord 'nooit'?
Je mag nooit spoorlopen.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Bijwoord

Welke woordsoort is 'van'?
Van oud brood kan je heerlijke wentelteefjes maken.

1. Bijwoord
2. Tussenwerpsel
3. Voegwoord
4. Voorzetsel

Welke woordsoort is 'ontdekt'?
Archeologen hebben een Maya-kano ontdekt.

1. Bijvoeglijk naamwoord
2. Bijwoord
3. Werkwoord
4. Zelfstandig naamwoord

Welke woordsoort is 'snel'?
Snel rijden is heel gevaarlijk!

1. Bijvoeglijk naamwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijwoord
4. Betrekkelijk voornaamwoord

Welke woordsoort is 'mij'?
Volgens mij word jij beïnvloed door jouw vrienden.

1. Persoonlijk voornaamwoord
2. Bezittelijk voornaamwoord
3. Onbepaald voornaamwoord
4. Vragend voornaamwoord

Wat is geen aanwijzend voornaamwoord?

1. Die
2. Dat
3. Deze
4. Daarlangs

Welke woordsoort is 'zeven'?
Kan je morgen zeven appels gaan kopen?

1. bijwoord
2. bijvoeglijknaamwoord
3. rangtelwoord
4. (hoofd)telwoord

Welke woordsoort is 'bedreigde'
Het is een erg bedreigde vogelsoort.

1. Bijwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Werkwoord
4. Telwoord

Zinsleer

'Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.'
De persoonsvorm is:

1. kinderen
2. vinden
3. persoonsvorm
4. deze

Wat is het onderwerp?
De bromfiets van de jongen was gloednieuw.

1. was
2. gloednieuw
3. de bromfiets
4. de bromfiets van de jongen

Wat is het lijdend voorwerp?
Liam ziet zijn vrienden op de speelplaats.

1. ziet
2. zijn vrienden
3. op de speelplaats
4. Liam

Wat is het meewerkend voorwerp?

Daniël zal haar een roos geven voor Valentijn.

1. Daniël
2. haar
3. een roos
4. voor Valentijn

Wij kunnen u morgen een uitnodiging sturen.

'morgen' is in deze zin:

1. Bijwoordelijke bepaling
2. Onderwerp
3. Lijdend voorwerp
4. Meewerkend voorwerp

Wij kunnen u ook een uitnodiging sturen.

'u' is in deze zin:

1. Onderwerp
2. Bijwoordelijke bepaling
3. Lijdend voorwerp
4. Meewerkend voorwerp

Wat is 'muziek' in deze zin:
Ik luister graag muziek.

1. lijdend voorwerp
2. onderwerp
3. meewerkend voorwerp
4. bijwoordelijke bepaling

Benoem het onderstreepte zinsdeel.

Zagen we de mol door het raam staren?

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp
3. bijwoordelijke bepaling
4. meewerkend voorwerp

WWG OF NWG?

Gelukkig kan de fietsenmaker hem morgen al repareren.

1. WWG
2. NWG

WWG of NWG?

Zal de expositie volgend jaar even aantrekkelijk zijn?

1. WWG
2. NWG

Sleep de juiste benamingen (witte vakjes) op

de corresponderende zinsdelen (gele vakjes).

Zij

leent

haar zus

een som geld.

meewerkend voorwerp

onderwerp

lijdend voorwerp

wwg

Sleep de juiste benamingen (witte vakjes) op

de corresponderende zinsdelen (gele vakjes).

Die overtreding

kostte

hem

de gele kaart.

wwg

lijdend voorwerp

onderwerp

meewerkend voorwerp

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.

onderwerp

lijdend vvw

ww gezegde

meewerkend vw

bijwoordelijke bepaling

Zin:

De buurman 

wilde

gisteren

het vogelhuisje

in de boom

hangen.

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.

onderwerp

lijdend vvw

ww gezegde

meewerkend vw

bijwoordelijke bepaling

Zin:

De auto van mijn vader

is

afgelopen zomer

helaas

niet

goedgekeurd.

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.

onderwerp

lijdend vvw

ww gezegde

meewerkend vw

bijwoordelijke bepaling

Zin:

Hij

heeft

zijn fiets

in de fietsenstalling

geplaatst.