Voorzetsels en wisselvoorzetsels (3e/4e naamval)

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Noem tenminste
3 voorzetsel met de 3e naamval)

Noem tenminste
3 voorzetsels met 4e naamval

Noem tenminste
3 voorzetsels met 3e of 4e naamval
(wisselvoorzetsels)

Even oefenen....

zoek het voorzetsel en kies de juiste naamval

Die Frau läuft mit d… Hund im Wald.

1. der
2. dem
3. den
4. das

Die Frau läuft mit ihr… Hund im Wald.

1. ihrer
2. ihrer
3. ihrem
4. ihren

Die Frau läuft mit ihrem Hund um d... Wald (m).

1. den
2. das
3. der
4. dem

Die Frau läuft mit ihrem Hund durch d... Wald (m).

1. den
2. das
3. der
4. dem

3e naamval

4e naamval

?

Er zijn 9 Wechselpräpositionen (wisselvoorzetsels).

Na deze voorzetsels volgt de 3e OF 4e naamval.

Ze kunnen namelijk de ene keer een 3e naamval en de andere keer een 4e naamval hebben.

Maar wanneer kiest je wat?

En, hoe herken je ze?

?

de betekenis

auf	op
hinter	achter
in	in, naar
neben	naast
über	boven, over
an	aan, bij, naar
unter	onder
vor	voor
zwischen	tussen

ergens zijn/ ergens iets doen

 

ergens naartoe gaan, doel

(bevinden+tijd) +3

(beweging) +4

Maar welke naamval moet je nu kiezen?

drukt het hele werkwoord + keuzevoorzetsel uit:

voorbeeld:   Ich fahre in ... Schweiz (v).

Ich fahre in die Schweiz.

    Ergens naartoe  =  +4

Ich fahre in der Schweiz.

ergens zijn; iets doen = +3

Er wartet vor der Polizeistation.
''vor'' is een keuzevoorzetsel. Is het in dit geval de 3e of de 4e naamval?

1. 3e naamval
2. 4e naamval

Ich gehe in die Schule
''in'' is een keuzevoorzetsel. Is hier sprake van de 3e of de 4e naamval?

1. 3e naamval
2. 4e naamval

Ich warte auf d... Bus.
"Auf'' is een keuzevoorzetsel. Is hier sprake van de 3e of de 4e naamval?

1. 3e naamval
2. 4e naamval

Ich hänge die Lampe über ___ Tisch.

1. das
2. dem
3. den
4. die

Das Heft liegt auf ___ Tisch.

1. das
2. dem
3. den
4. die

Großvater ist müde und setz sich auf ___ Stuhl.

1. das
2. dem
3. den
4. die

Großmutter ist müde und sitzt auf ___ Stuhl.

1. das
2. dem
3. den
4. die

Der Ball liegt auf ___ Dach.

1. das
2. dem
3. den
4. die

Ich klettere auf ___ Dach um den Ball zu holen.

1. das
2. dem
3. den
4. die

Ich stehe zwischen (mijn) ___ Eltern auf dem Bild.

1. mein
2. meine
3. meinem
4. meinen

Mein Bruder hängt die Uhr an (onze) ___ Wand in der Küche.

1. unser
2. unsere
3. unserem
4. unseren

Und jetzt hängt die Uhr an (onze) ___ Wand in der Küche.

1. unser
2. unsere
3. unserem
4. unseren

Ik weet nog alles van de keuzevoorzetsels

Nee, ik begrijp het nog niet

Ja, ik snap de regel, maar ken de betekenis van de zinnen niet

Ja, ik snap de regel, maar vind het bepalen van m/v/o/mv lastig

Ja, ik snap de regel, dit kan ik toepassen op de toets