- Het laatste nieuwe grammatica onderdeel bespreken (zou - vorm)
Slide 2 - Diapositive
Hoe ziet de toets eruit?
Wortschatz 20 Punkte
Werkwoorden tegenwoordige tijd 10 Punkte (blz. 89-92 handboek)
Konjunktiv || (zou-vorm) 8 Punkte
Personalpronomen 1. + 3. + 4. Fall 8 Punkte
Naamvallen 8 Punkte
Slide 3 - Diapositive
Welke werkwoorden moet je kennen?
Werkwoorden met een e in de stam --> i / ie
werkwoorden met een a in de stam --> ä
Uitzonderingen zoals nehmen .
Je hebt deze werkwoorden allemaal al gehad.
Slide 4 - Diapositive
een a in de stam wordt ä bij du/er/sie/es:
voorbeeld: laufen [= lopen, rennen]
ich laufe
du läufst
er/sie/es läuft
Slide 5 - Diapositive
… als de stam eindigt op een -d, of -t wordt de vorm dan toch zo kort mogelijk:
raten = raden
du rätst
er rät
Slide 6 - Diapositive
lange e wordt ie:
ich lese
du liest
er / sie / es liest
wir lesen
ihr lest
Sie / sie lesen
Slide 7 - Diapositive
korte e wordt korte i:
ich spreche
du sprichst
er / sie / es spricht
wir sprechen
ihr sprecht
Sie/ sie sprechen
Slide 8 - Diapositive
Uitzonderingen!!
Je zou verwachten dat zij een ie in de stam krijgen, maar het wordt toch een i:
geven: (geben) er gibt
nemen: (nehmen) er nimmt
worden: (werden) er wird
Slide 9 - Diapositive
Deel 2: de zou-vorm met würden
We gebruiken de zou-vorm in verschillende situaties:
- een wens uit te drukken
- beleefd iets te vragen ( zou je me willen helpen?)
- een mogelijkheid aan te geven
- een situatie beschrijven die er nu niet is
Slide 10 - Diapositive
Zou-vorm met würden
We noemen de zou-vorm 'Konjunktiv || . Leer dit voor de toets.
zullen = de zou vorm, in het Nederlans zeg je immers ook "ik zou graag .... willen '' .
ik zou = ich würde
Achter dit stukje plak je het hele werkwoord om aan te geven wat je graag 'zou' willen / doen / maken etc.
Slide 11 - Diapositive
Konjunktiv ||
ik zou = ich würde
jij zou = du würdest
hij / zij / het zou = er / sie / es würde
wij zouden = wir würden
jullie zouden = ihr würdet
zij zouden = sie würden
U zou = Sie würden
Slide 12 - Diapositive
Beispiele:
ik zou graag naar de Ikea gaan. =
Ich würde gern zu dem Ikea gehen.
Ik zou graag een taart bakken.
Ich würde gern eine Torte backen.
Slide 13 - Diapositive
Konjunktiv II
In het Nederlands gebruiken wij altijd een vorm van zouden + een infinitief (hele ww). Voorbeeld: Hij zou gaan.
De modale ww, mögen en de hulp ww (haben, sein und werden) kennen in het Duits speciale zou-vormen. Andere ww vorm je door een vorm van würden + een infinitief. Vorbild: Er würde gehen.
Slide 14 - Diapositive
Konjunktiv II
(speciale zou-vormen)
De speciale vormen zijn:
haben - hätten
sein - wären
werden - würden
dürfen - dürften
können - könnten
müssen - müssten
mögen - möchten
wollen-wollten
sollen- sollten
wissen-wussten
Slide 15 - Diapositive
Konjunktiv II: Die Modalverben
-> De uitgangen zijn hetzelfde als bij de onvoltooid verleden tijd van werkwoorden (-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten)
Slide 16 - Diapositive
Konjunktiv II: Die Hilfsverben
Slide 17 - Diapositive
Hoe krijg je dit op de toets?
Opdracht: maak er een Konjuktiv || van.
1. Das ist keine gute Idee!
Antwort: 7 Das wäre keine gute Idee.
Slide 18 - Diapositive
Onderdeel 3:
Persoonlijke voornaamwoorden in de eerste, derde en vierde naamval.
ich / mir / mich etc.
Slide 19 - Diapositive
der-Gruppe en ein-Gruppe
Laatste grammatica onderdeel
persoonlijke voornaamwoorden
Slide 20 - Diapositive
Vul de juiste Konjunktiv II- vorm in. Er ____________ ( willen) keine Hausaufgaben machen.
A
mochte
B
möchtet
C
möchte
D
mochtet
Slide 21 - Quiz
Ergänze mit der richtigen Konjunktiv II- form:
______________ ( haben) du vielleicht Morgen Zeit für mich?
A
hatte
B
hattest
C
hast
D
hättest
Slide 22 - Quiz
Konjunktiv II von "wir verhalten" (ev. Ersatzform wählen)
A
wir verhälten
B
wir verhielten
C
wir verhalteten
D
wir würden verhalten
Slide 23 - Quiz
Konjunktiv II von "es ist" (ev. Ersatzform wählen)
A
es sei
B
es werde
C
es wäre
D
es würde sein
Slide 24 - Quiz
met hem
A
mit ihm
B
mit ihn
Slide 25 - Quiz
(hij) gaat... zu ... (haar)
A
er - ihr
B
ihr - ihm
C
ihm - ihr
D
er- sie
Slide 26 - Quiz
(zonder hem) Gehst du ............................... nach Hause?