Persoonsvorm tegenwoordige tijd.

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

ik

hij

wij

hele werkwoord

ik - vorm

ik vorm + t

De bakker bakt vandaag een lekkere taart.

1. De bakker
2. bakt
3. vandaag
4. een lekkere taart

Moet jij elke ochtend naar school fietsen?

1. Moet
2. jij
3. elke ochtend
4. fietsen

Waarom ben jij boos?

1. waarom
2. jij
3. ben
4. boos

Een puber wordt meestal rond
9 uur echt wakker.

1. wakker
2. rond
3. een puber
4. wordt

Leo _____________ zijn kat van de pitbull.

1. red
2. redt

Frans _____________ met zijn vriendin.

1. knuffeld
2. knuffelt

Jij _____________ altijd voor je beurt.

1. antwoord
2. antwoordt

Kim _____________ de kat van de buren.

1. aait
2. aaidt

Fabienne _____________ haar hand aan de verwarming.

1. brand
2. brandt

_____________ jij de beelden in de tuin?

1. verwoest
2. verwoesd

Jij _____________ die struik op een mooie plek.

1. plandt
2. plant

Ik _____________ dat jij de dader bent.

1. vermoed
2. vermoet

Ik _____________ alle ruimte van mijn kamer.

1. benudt
2. benut

_____________ jij alle tijd die je hebt?

1. benudt
2. benut

Vul de goede vorm in:
Wie ___ de nieuwe koning of koningin? (worden)

Vul de goede vorm in:
Mijn vader ___ de worsten aan op de barbecue. (braden)

Vul de goede vorm in:
Elke zondag ___ ik me als prinses. (verkleden)

Vul de goede vorm in:
Een pizzabakker ___ het deeg altijd erg lang. (kneden)

Vul de goede vorm in:
Papa ___ altijd harder in de auto dan mama. (rijden)

Vul de goede vorm in:
Heel af en toe ___ ik met de deuren van boosheid (smijten)

Vul de goede vorm in:
Jij ___________ niet de enige.(zijn)

Vul de goede vorm in:
Mijn vader ___________ het rustig aan.(doen)

Vul de goede vorm in:
Dit ___________ angst opleveren.(kunnen)

Vul de goede vorm in:
Mijn vader ___________ altijd slaapproblemen. (hebben)

Vul de goede vorm in:
Hij ___________ steeds bleker.(worden)