Feiten = iets wat je kunt controleren. Meningen = wat iemand vindt. Argumenten = uitleg waarom je iets vindt.
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Vidéo
Woordenschat
Sommige woorden bestaan uit een woord en voorvoegsel. Mislukt > slecht gelukt
Achtervoegsels zijn kleine stukjes die de betekenis van een woord kunnen veranderen. (-vol) waardevol > Met veel waarde. (-loos) smakeloos > zonder smaak
(-lijks)wekelijks > elke week
Slide 7 - Diapositive
Slide 8 - Vidéo
Een voorbeeld van achtervoegsels zijn:
A
ongevaarlijk
B
monoloog
C
wantrouwen
D
vindingrijk
Slide 9 - Quiz
Wat is een achtervoegsel?
A
een werkwoord
B
een voornaamwoord
C
een toevoeging, die steeds dezelfde betekenis heeft
D
een lidwoord
Slide 10 - Quiz
Wat is een woord met een achtervoegsel?
A
fietstocht
B
smaakvol
Slide 11 - Quiz
Stappenplan zinsontleding - meewerkend voorwerp
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Vidéo
Het meewerkend voorwerp...
A
aan wie of voor wie
B
wie + gezegde + onderwerp
C
wat + gezegde + onderwerp
D
is altijd een voorwerp
Slide 14 - Quiz
Verwijswoorden
Staat er een bezit achter het verwijswoord? Gebruik dan: mijn, jouw, je, zijn, haar, onze, jullie, hun.
Staat er geen bezit achter het verwijswoord? Gebruik dan: mij, jou, hem, haar, ons, jullie, hen.
Slide 15 - Diapositive
Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.
Slide 16 - Quiz
Wat is geen verwijswoord?
A
de
B
deze
C
het
D
dat
Slide 17 - Quiz
Verkleinwoorden
Verkleinwoorden maken van een zelfstandig naamwoord: Meestal door -je erachter.
Soms andere vormen let op spelling!:
- pje - kje
- tje - etje
Slide 18 - Diapositive
Een verkleinwoord is altijd een
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
lidwoord
Slide 19 - Quiz
Wat is het verkleinwoord van beweging?
A
bewegingkje
B
bewegingje
C
bewegingetje
D
beweginkje
Slide 20 - Quiz
Wat is een verkleinwoord?
A
minder
B
weinig
C
oranje
D
boekje
Slide 21 - Quiz
Verkleinwoord. Wat is het verkleinwoord van de kano?