Hoofdstuk 5

Een tekst is geschreven met een doel. Welke doelen ken jij nog?
1 / 26
suivant
Slide 1: Question ouverte
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Een tekst is geschreven met een doel. Welke doelen ken jij nog?

Slide 1 - Question ouverte

Het doel van een artikel in de krant is:
A
amuseren
B
overtuigen
C
informeren
D
overhalen

Slide 2 - Quiz

Het doel van een stripverhaal is:
A
informeren
B
uitleg geven
C
overhalen
D
amuseren

Slide 3 - Quiz

Het doel van een recept is
A
amuseren
B
informeren
C
instrueren
D
overhalen

Slide 4 - Quiz

Het tekstdoel van reclame is:
A
amuseren
B
informeren
C
overhalen
D
instrueren

Slide 5 - Quiz

Samengestelde woorden
Woorden kunnen soms uit twee delen bestaan. Denk aan winkel+wagen=winkelwaren
 wasmachinefabrikant
achteruitkijkspiegeltje
Maar ook: 
on+aardig= onaardig
draadloos

Slide 6 - Diapositive

samengesteld woord

Slide 7 - Carte mentale

Welk woord is niet samengesteld?
A
perforator
B
boomgrens
C
fietswiel
D
brommerrijbewijs

Slide 8 - Quiz

Welk woord is niet samengesteld?
A
hoopvol
B
herinrichten
C
waardeloos
D
gegeten

Slide 9 - Quiz

Wat betekent het achtervoegsel -loos? (bijvoorbeeld waardeloos)
A
niet
B
met veel
C
zonder
D
opnieuw

Slide 10 - Quiz

Wat betekent het voorvoegsel -her? (bijvoorbeeld in hergebruiken)
A
zonder
B
met veel
C
opnieuw
D
niet

Slide 11 - Quiz

Wat betekent het voorvoegsel inter (bijvoorbeeld intercity)?
A
opnieuw
B
tussen
C
met veel
D
door

Slide 12 - Quiz

Een bijvoeglijk naamwoord
zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
De snelle auto
de kapotte auto
de dure auto

Slide 13 - Diapositive

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden:
In het grote bos woonde een boze heks.
A
het en een
B
grote en boze
C
bos en heks
D
woonde en in

Slide 14 - Quiz

Zoek de bijvoeglijke naamwoorden:
De lekkere taart is op de vieze grond gevallen
A
de en de
B
lekkere en vieze
C
taart en grond
D
is en gevallen

Slide 15 - Quiz

Welk woord is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
fanatieke
B
speciale
C
wasmachine
D
verschrikkelijke

Slide 16 - Quiz

Welk woord kan geen bijvoeglijk naamwoord zijn
A
lieve
B
vergeten
C
overdreven
D
lawine

Slide 17 - Quiz

Verwijswoorden 
wijzen terug naar een zelfstandig naamwoord dat eerder al genoemd is. 
Joris heeft zijn hond geaaid.
De haai die hem beet, is gevangen. 

Slide 18 - Diapositive

Welke verwijswoord in de zin klopt niet:

A
Het huis die daar staat
B
De boom die daar staat
C
De jongen die daar staat
D
Het meisje dat daar staat

Slide 19 - Quiz

In welke zin staat een verkeerd verwijswoord.
A
De vrouw heeft haar huis verkocht
B
De kinderen die daar spelen wonen in die straat.
C
Het jongetje dat daar zit, wil niet meedoen.
D
Mijn broertje is vervelend. Zij heeft mijn appjes gelezen.

Slide 20 - Quiz

Zwakke werkwoorden in de verleden tijd

vorm je altijd door:
- eerst de ik-vorm te zoeken
- achter de ik-vorm komt te(n) of de(n)

Slide 21 - Diapositive

Welke verleden tijd is verkeerd geschreven
A
ik werkte
B
ik brandde
C
ik misde
D
ik rende

Slide 22 - Quiz

Welke verleden tijd is verkeerd geschreven
A
wij fietsten
B
wij blafden
C
wij controleerden
D
wij luidden

Slide 23 - Quiz

Welke verleden tijd is verkeerd geschreven?
A
ik droomden
B
jullie droomden
C
wij droomden
D
zij droomden

Slide 24 - Quiz

Welke verleden tijd is verkeerd geschreven?
A
ik verhuisde
B
het paard draafde
C
de jongens visten
D
de hond blafde

Slide 25 - Quiz

Welke verleden tijd is verkeerd geschreven?
A
De jongens voetbalden op het veld.
B
Onze school heette vroeger Groenhorst
C
het vliegtuig landde om 18.00 uur.
D
Gisteren brande ik mijn vinger.

Slide 26 - Quiz