Grammatica zinsdelen A1

Zinsdelen
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of uit een groepje woorden dat bij elkaar hoort.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.
  • Elk zinsdeel heeft een aparte betekenis (functie) binnen een zin.
       Het laat bijvoorbeeld weten wie iets doet, wat er gebeurt, met wie iets        gebeurt, wanneer iets gebeurt, waar iets gebeurt of hoe iets gebeurt.   
Lachend / gaf / de docent / mij / een dikke onvoldoende.
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

Cette leçon contient 33 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Zinsdelen
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of uit een groepje woorden dat bij elkaar hoort.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.
  • Elk zinsdeel heeft een aparte betekenis (functie) binnen een zin.
       Het laat bijvoorbeeld weten wie iets doet, wat er gebeurt, met wie iets        gebeurt, wanneer iets gebeurt, waar iets gebeurt of hoe iets gebeurt.   
Lachend / gaf / de docent / mij / een dikke onvoldoende.

Slide 1 - Diapositive

Waarom leer je zinnen ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan  kan je de betekenis makkelijker begrijpen.

Ook is de spelling van sommige woorden  afhankelijk van op welke plaats de woorden in de zin staan.

En als je een andere taal leert, is kennis van ontleden heel handig. Je kunt dan gebruikmaken van de overeenkomsten tussen talen.

Slide 2 - Diapositive

Verdeel de zin in zinsdelen
  • Zoek de persoonsvorm.
  • Zet een verticale streep voor en achter de persoonsvorm.
  • Het woord of de woorden voor of na de persoonsvorm vormen één zinsdeel: HET ONDERWERP
  • Maak begrijpelijke delen van de overgebleven woorden.
  • Zet achter elk deel een streep. 

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

ONDERWERP = ow

Slide 5 - Diapositive

Zinsdelen
Twijfel je of woorden bij elkaar horen? 
  • Gebruik dan de verplaatsingsproef:
Kijk of een stuk zin in zijn geheel voor de persoonsvorm geplaatst kan worden, zonder dat de betekenis van de zin verandert.
Voorbeeld:
  • Hij / bakte / snel / een paar pannenkoeken.
  • Snel / bakte / hij / een paar pannenkoeken.
  • Een paar pannenkoeken / bakte / hij / snel.
  • Een paar / bakte / hij / snel / pannenkoeken.

Slide 6 - Diapositive

Basisregel gezegde

Een zin heeft altijd een gezegde!

Een naamwoordelijk gezegde 
of
Een werkwoordelijk gezegde

Slide 7 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde (wg)
Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit de zin. 
Voorbeeld:   

Jurre / gaat / vanmiddag / een nieuwe koptelefoon / kopen.
wwg = gaat kopen
Het werkwoord ‘kopen’ zegt wat Jurre doet.

Slide 8 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde (wg)
De pv van sommige werkwoorden staat soms  gescheiden in de zin.  (voorkomen / uitpakken)
Voorbeeld:
Andrea deelt de traktatie uit aan haar klasgenoten. 
Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: deelt uit

Soms staat voor het hele werkwoord het woord te of aan het.
Deze woorden horen dan ook bij het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeelden:
De docent vraagt mij zijn vraag te beantwoorden.
Zij is op het veldje hierachter aan het voetballen

Slide 9 - Diapositive

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is het voorwerp dat het onderwerp uit de zin nodig heeft om de handeling uit te kunnen voeren.
Let op: 
1)Het lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel!
2)Een zin met een naamwoordelijk gezegde heeft NOOIT een lv! 

Slide 10 - Diapositive

Lijdend voorwerp (lv)
Om het lijdend voorwerp te vinden, stel je de volgende vraag:
WIE/WAT + WG + OW --> LV 
Op Valentijnsdag | gaf | Bram | zijn vriendin | in Parijs I een prachtige ring.
Vraag: WIE of WAT gaf Bram
Antwoord: een prachtige ring => lijdend voorwerp 

Slide 11 - Diapositive

Meewerkend voorwerp (mv)
De persoon of zaak die iets ontvangt, noem je het meewerkend voorwerp. 
Het meewerkend voorwerp komt vaak voor in zinnen waarin iemand iets 'vertelt' (uitleggen, zeggen enz.) of 'geeft' (sturen, overhandigen enz.). 
Je kunt de voorzetsels 'aan' of 'voor' toevoegen of weglaten. 



Slide 12 - Diapositive

Meewerkend voorwerp (mv)

Om het meewerkend voorwerp te vinden, stel je de volgende vraag: 
AAN/VOOR WIE/WAT + WWG+ OND LV --> de ontvangende partij
Op Valentijnsdag | gaf | Bram | zijn vriendin | in Parijs I een prachtige ring.

Vraag: AAN WIE/WAT gaf Bram een prachtige ring
Antwoord: zijn vriendin => meewerkend voorwerp

Slide 13 - Diapositive

WE ONTLEDEN IN DE VOLGENDE VASTE VOLGORDE
  1. persoonsvorm                        PV
  2. zinsdelen maken 
  3. onderwerp                              OW
  4. werkwoordelijk gezegde    WG
  5. naamwoordelijk gezegde   NG
  6. lijdend voorwerp                   LV
  7. meewerkend voorwerp       MV
  8. voorzetselvoorwerp              VV
  9. bijwoordelijke bepaling       BWB
  10. bijvoeglijke bepaling            BVB bij ...
  11. bijstelling                                 bijstelling

Slide 14 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
De bijwoordelijke bepaling geeft extra informatie en antwoord op vragen als WAAR, WANNEER, WAAROM, HOE, HOELANG, WAARHEEN, WAARVANDAAN, WAARMEE enz. 

Voorbeeld:
Op Valentijnsdag gaf I Bram I zijn vriendin I in Parijs een prachtige ring.  
Vraag: Wanneer gaf Bram zijn vriendin een prachtige ring? 
Antwoord: Op Valentijnsdag = bijwoordelijke bepaling. 
Vraag: Waar gaf Bram zijn vriendin een prachtige ring? 
Antwoord: in Parijs = bijwoordelijke bepaling

Slide 15 - Diapositive

Het voorzetselvoorwerp
(vv)

- begint ALTIJD met een voorzetsel


- het voorzetsel kun je (bijna niet) vervangen door een ander voorzetsel


- is verbonden met het belangrijkste werkwoord in de zin


- heeft vaak een figuurlijke betekenis


Slide 16 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp (vv)
Een voorzetselvoorwerp kan ook in combinatie met een naamwoordelijk gezegde in een zin voorkomen. 
Voorbeelden:
1. Elk individu is verantwoordelijk voor zijn eigen daden.

2 Mariska is dol op haar zoontje.
In zin 1 is voor het vaste voorzetsel bij het naamwoordelijk gezegde is verantwoordelijk
Het zinsdeel voor zijn eigen daden is het voorzetselvoorwerp. 

In zin 2 is op het vaste voorzetsel bij het naamwoordelijk gezegde is dol
Het zinsdeel op haar zoontje is het voorzetselvoorwerp. 

Slide 17 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling
(bwb)
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. 
Alles wat je aan het eind overhoudt, noem je een bijwoordelijke bepaling.

Slide 18 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
De bijwoordelijke bepaling geeft extra informatie en antwoord op vragen als WAAR, WANNEER, WAAROM, HOE, HOELANG, WAARHEEN, WAARVANDAAN, WAARMEE enz. 

Voorbeeld:
Op Valentijnsdag gaf I Bram I zijn vriendin I in Parijs een prachtige ring.  
Vraag: Wanneer gaf Bram zijn vriendin een prachtige ring? 
Antwoord: Op Valentijnsdag = bijwoordelijke bepaling. 
Vraag: Waar gaf Bram zijn vriendin een prachtige ring? 
Antwoord: in Parijs = bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Diapositive

Verschil voorzetselvoorwerp en 
bijwoordelijke bepaling
Zegt het voorzetsel letterlijk iets over een plaats of tijd? 
> Dan is het een bijwoordelijke bepaling. 
      voorbeeld: Het broedkastje hangt in de boom.

Kun je het voorzetsel vervangen door een ander voorzetsel? 
> Dan is het een bijwoordelijke bepaling
     voorbeeld: Ik wacht op / naast / achter / in de winkel

Een voorzetselvoorwerp wordt meestal figuurlijk gebruikt. 
     De fans hingen aan de lippen van de rapper. -> figuurlijk -> voorzetselvoorwerp
     De leerlingen hingen aan de ringen. -> letterlijk -> bijwoordelijke bepaling 
     

Slide 20 - Diapositive

Zinsdelen en zinsdeelstukken
- Naamwoordelijk/Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Voorzetselvoorwerp
- Bijwoordelijke bepaling
----------------------------------
- Bijvoeglijke bepaling
- Bijstelling


Zinsdelen
Zinsdeelstukken

Slide 21 - Diapositive

Bijvoeglijke bepaling (bvb)
Een bijvoeglijke bepaling (bvb) geeft extra informatie over 
een zelfstandig naamwoord.

Een bijvoeglijke bepaling is ALTIJD deel van een ander zinsdeel.

Een bijvoeglijke bepaling kan voor of achter 
het zelfstandig naamwoord staan. 


Slide 22 - Diapositive

Verschil bijwoordelijke en bijvoeglijke bepaling
Overeenkomst:
De bijwoordelijke en de bijvoeglijke bepaling geven allebei extra informatie. 
Verschil: 
Bijwoordelijke bepaling -> apart zinsdeel
Bijvoeglijke bepaling -> deel van een zinsdeel

Voorbeelden:
In Parijs I staat I de Eiffeltoren. -> bijwoordelijke bepaling
Het Louvre I is I een van de drukstbezochte musea van Parijs. -> bijvoeglijke bepalingen bij musea 

Slide 23 - Diapositive

Bijstelling

De bijstelling is een zinsdeelstuk dat dezelfde persoon of zaak nog een keer noemt, maar dan met andere woorden. 

Kenmerken bijstelling:

- het is een zinsdeelstuk

- gebruik komma's 

- persoon/zaak en bijstelling kunnen omgedraaid worden zonder dat de betekenis verandert. 


Voorbeeld:

De manager van de supermarkt, Peter Jansen, heeft een leuke actie bedacht voor Sinterklaas.

Peter Jansen, de manager van de supermarkt, heeft een leuke actie bedacht voor Sinterklaas.




Slide 24 - Diapositive

Samengestelde zinnen
Een zin met meer dan 1 persoonsvorm noemen we een samengestelde zin.  
Enkele zin: Ik ga naar school.
Hoofdzin en bijzin: Hij zei (HZ) dat hij naar school ging (BZ).

Slide 25 - Diapositive

HOOFD- EN BIJZIN
(In) Een bijzin......
*begint bijna altijd met een verbindingswoord (dat / omdat etc.)
*kun je benoemen als zinsdelen en zinsdeelstukken.
*staat de persoonsvorm (bijna altijd) achteraan.
bv. Ik weet niet of ik naar je feestje kom.

Slide 26 - Diapositive

ZINSDEELZINNEN
Wie de wedstrijd wint, wordt clubkampioen.         onderwerpzin, te vervangen door "Jan"
Hij zegt dat hij het niet gedaan heeft.              lijdend voorwerpzin, te  vervangen door "iets"

Wie doorrijdt, geeft hij een waarschuwing.    meewerkend vwzin, te vervangen door "aan hem"
Omdat het regende, namen we een paraplu mee.    bijw. bijzin, te vervangen door "daarom"

Slide 27 - Diapositive

!!!!!!!!SCHRIJF JE NAAM BOVENAAN DE TOETS!!!!!!!!
  1. persoonsvorm                        PV
  2. zinsdelen maken 
  3. onderwerp                              OW
  4. werkwoordelijk gezegde    WG
  5. naamwoordelijk gezegde   NG
  6. lijdend voorwerp                   LV
  7. meewerkend voorwerp       MV
  8. voorzetselvoorwerp              VV
  9. bijwoordelijke bepaling       BWB
  10. bijvoeglijke bepaling            BVB bij ...
  11. bijstelling                                 bijstelling
GEBRUIK KLEURTJES OF OMCIRKEL/ONDERSTREEP
ZINSDELEN EN ZET DUIDELIJK DAARBIJ: OW OF LV ed.
KLAAR? Je levert de toets in en je krijgt oefenblad FORMULEREN.

Slide 28 - Diapositive

AFRONDING 
toets formuleren op Vituspapier.
Let op komma's!
Ben je klaar? Dan maak je de oefentoets spelling!
(ppts staan op magister in bijlage hw bij volgende les NE)

Slide 29 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde 
Een naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand is (of wordt, blijft, lijkt). 

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (ww. deel) en een naamwoordelijk deel (nw. deel). 

In het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde staat altijd een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 30 - Diapositive

Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden 'koppelen' het onderwerp van de zin aan een toestand (= situatie), functie of eigenschap. 

Er zijn negen koppelwerkwoorden:
zijn - worden - blijven
blijken - lijken - schijnen
(heten - dunken - voorkomen)

Slide 31 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde
In het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde staat  een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord. 
Dit woord geeft een kenmerk of een eigenschap van iemand (of van iets).
Let op: 
Het naamwoordelijk gezegde is èèn zinsdeel, maar het werkwoordelijk deel en het naamwoordelijk deel kunnen los van elkaar in de zin staan.
Voorbeeld
Hij was vroeger een voetballer
NWG = was een voetballer / ww. deel = was / nw. deel = een voetballer
Let op: Het zonnetje schijnt (wg). De toets schijnt makkelijk te zijn. (ng)

Slide 32 - Diapositive

Slide 33 - Vidéo