Woordsoorten 1-6 (lw/zn/bn/vz/aanw. vnw/vr. vnw/hww/zww/bw)

Goedemorgen HV1

Vandaag: bijwoord
doel: aan het eind van deze les kun je het bijwoord benoemen in een zin.
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Goedemorgen HV1

Vandaag: bijwoord
doel: aan het eind van deze les kun je het bijwoord benoemen in een zin.

Slide 1 - Diapositive

Welke woordsoorten ken je?

Slide 2 - Carte mentale

Blok 7 Grammatica

Zinsdelen:

lijdend voorwerp   V
meewerkend voorwerp  V
bijwoordelijke bepaling  V


Woordsoorten:

vragend en aanwijzend vnw  V
voorzetsel V
bijwoord  

Slide 3 - Diapositive

Lidwoorden
Onbepaald (olw)
Een
Bepaald (blw)
De
Het

Slide 4 - Diapositive

Zelfstandige naamwoorden




Mensen
docent, meisje, secretaresse, voetballer, bouwvakker, schoonheidsspecialist, bakker...
Dieren
Ezel, lieveheersbeestje, slang, tor, hond, muis, oxelot...
Planten/natuurverschijnselen
Zonnebloem, orkaan, regenbui, zonneschijn, eik, beukenboom...
Dingen/gevoelens
Tafel, schrift, fiets, kaasschaaf, geluk, liefde, haat, honger...
Eigennamen
Robin, Karel, Mees, Praxis, Amsterdam, Eiffeltoren, Jansen...

Slide 5 - Diapositive

Zelfstandige naamwoorden
Enkelvoud en meervoud: mens-mensen

Verkleinwoord: huis-huisje

De, het of een: de kat, het fietspad, een schoolgebouw

Slide 6 - Diapositive

Welk antwoord is een onbepaald lidwoord?
A
de
B
een
C
het
D
die

Slide 7 - Quiz

Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
hout
B
fiets
C
aardig
D
Amsterdam

Slide 8 - Quiz

Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord:
- meestal vóór, soms ná het zelfstandig naamwoord 
- korte en lange vorm (mooi - mooie)
- trappen van vergelijking (mooi - mooier - mooist)
- sommige bijvoeglijke naamwoorden zijn gemaakt van een werkwoord

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets is gemaakt:
- een gouden oorbel
- een houten stoel
- een katoenen shirt

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en eindigt meestal op -en.
De mooie film.

Die film is mooi en heel erg beroemd!

Slide 9 - Diapositive

In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De aardige jongen lacht om haar grapjes.
B
Dat is de normaalste zaak van de wereld.
C
Morgen wordt het een mooie dag.
D
Die houten stoel lijkt me niet zo stevig!

Slide 10 - Quiz

Werkwoorden
Zelfstandig werkwoord (zww)
  • Het zww geeft aan wat het onderwerp doet, meemaakt of wat er gebeurt.

  • In een zin staat maar één zww

  • Staat er in de zin maar één werkwoord? Dan is dat een zww!
Hulpwerkwoord (hww)
  • Een hww komt alleen voor in een zin met meer dan één werkwoord.
  • Helpt om het gezegde te maken!
  • Staat meestal vooraan in de zin.

Slide 11 - Diapositive

Wat is het zww?
Jij moet volgende keer echt je woordjes beter leren!
A
leren
B
moet
C
beter
D
je

Slide 12 - Quiz

Wat is het zww?
Ik wil ooit een keer parachutesprinten!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 13 - Quiz

Wat is het hww?
Ik wil ooit een keer parachutesprinten!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 14 - Quiz

Waar of niet waar?
Een zelfstandig werkwoord heeft altijd een hulpwerkwoord nodig.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Wat zijn de hww?
Als je wil schaatsen, moet het echt wel harder vriezen!
A
wil, schaatsen
B
schaatsen, moet
C
schaatsen, vriezen
D
wil, moet

Slide 16 - Quiz

Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw)

Wijst een mens, dier of ding aan!

  • kan voor een zn staan
  • kan alleen staan
  • deze
  • die
  • dat
  • dit
  • zulk(e)
  • zo'n
  • dergelijk(e)
  • zelf
  • hetzelfde
  • dezelfde
Die en dat zijn alleen een aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.

Woorden die een plaats of richting aangeven, zijn geen aanwijzend voornaamwoord (daar, daarheen, daarover, daarlangs).

Slide 17 - Diapositive

Vragende voornaamwoorden (vr.vnw)
  • wie
  • wat
  • welk(e)
  • wat voor (een)

! Meestal aan het begin van een vraag !
! Soms aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag !
Begin van een vraag: 'Wie van jullie haalt de boeken?'

Aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag: 'Zij vroeg wie van jullie de boeken straks pakt.'
  • Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord al ze terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.

  • Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.

Slide 18 - Diapositive

Wat is het vr.vnw?
Weet je al welk boek je gaat lezen?
A
weet
B
je
C
welk
D
al

Slide 19 - Quiz

Wat is het aanw.vnw?
Ik weet niet of ik dit boek leuk vind.
A
weet
B
niet
C
vind
D
dit

Slide 20 - Quiz

Wat is het aanw.vnw?
Lees je nou alweer hetzelfde boek?
A
lees
B
nou
C
hetzelfde
D
alweer

Slide 21 - Quiz

voorzetsel

Slide 22 - Diapositive

Voorzetsels (vz)
Tijd
  • na de zomer
  • tijdens de wandeling
  • gedurende het weekend
Plaats
  • aan zee
  • in Voorburg
  • bij de supermarkt
  • op zolder
Reden/oorzaak
  • door het succes
  • vanwege de regen

Slide 23 - Diapositive

Voorzetsels (vz)
  • Staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord.

  • Als een voorzetsel achter een zn staat, geeft het vaak een richting aan.

  • Soms is een voorzetsel onderdeel van een vaste combinatie of uitdrukking.
  • tussen de papieren/naast mij
  • het bos in/die kant op
  • in verband met

Slide 24 - Diapositive

Welke vz zie je in deze zin?

Vanaf de kant duik je zo het water in!
A
vanaf, zo
B
vanaf, in
C
zo, het
D
zo, in

Slide 25 - Quiz

Door het slechte weer stond de trein stil op het andere spoor
A
het, de, het
B
slechte, stil
C
door, op
D
op, andere

Slide 26 - Quiz

Welk vz zie je? De ijspegels hingen overal aan de dakgoot.

Slide 27 - Question ouverte

Welk vz zie je? De intercity komt over 3 minuten aan.

Slide 28 - Question ouverte

Ik reken op jouw hulp

het voorzetsel 'op'.......
A
geeft een plaats aan
B
geeft een tijd aan
C
geeft een oorzaak aan
D
is een vast voorzetsel

Slide 29 - Quiz

het voorzetsel.....
kan ik benoemen in een zin
kan ik waarschijnlijk benoemen, ik oefen nog wat
begrijp ik nog niet. Ik wil meer uitleg

Slide 30 - Sondage

Slide 31 - Vidéo

Bijwoorden (bw)
  • Tijd: gisteren, nu, straks, tegenwoordig
  • Plaats: hier, daar, nergens, er
  • Zekerheid: absoluut, zeker, echt, vast
  • Ontkenning: niet, nooit, geenszins
Let op!
  • Ook vraagwoorden zoals hoe, waar, wanneer, waarom en waarheen.

  • Een bijwoord kan iets zeggen over een ander woord, zoals een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord!

Slide 32 - Diapositive

Wat is het bw in deze zin?

Dat is een bijzonder grappig filmpje!
A
bijzonder
B
een
C
dat
D
grappig

Slide 33 - Quiz

Wat zijn de bw in deze zin?

Jeetje, dat is echt een heel dik boek!
A
dat, echt
B
heel, dik
C
echt, heel
D
echt, dik

Slide 34 - Quiz

Wat is het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord?
A
Een bijwoord zegt iets over een zn en een bijvoeglijk naamwoord niet.
B
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zn en een bijwoord niet.
C
Er is geen verschil.
D
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een bijwoord.

Slide 35 - Quiz

Aan de slag
Grammatica WS H6, bijwoord
Maak eerst de test op Itslearning
niet gehaald: maak opdracht 1 t/m 4
wel gehaald: maak opdracht 3 en 4.
Klaar? Bekijk je andere hoofdstukken. Niets vergeten?
Alles klaar?
oefentoets op Itslearning in mapje 'herhaling'

Slide 36 - Diapositive

Welke woordsoort vind je het moeilijkst?

Slide 37 - Carte mentale