Thema 15 Overtuigen Woordenschat week 2 roze

Woorden
Thema 15: Overtuigen
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 24 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Woorden
Thema 15: Overtuigen

Slide 1 - Diapositive

snoepen
  • zoete dingen eten
  • werkwoord
  • ik snoep - wij snoepen
  • zin: Ik snoep van de taart.

Slide 2 - Diapositive

steeds
  • iedere keer weer
  • zin: Hij kijkt steeds op zijn mobiel.
  • zin: De leerling kijkt steeds op het bord. 

Slide 3 - Diapositive

sterk
  • iemand of iets met veel kracht
  • zin: Mijn broer draagt de boodschappen. Hij is sterk.
  • zin: Zij is alleen in Nederland. Zij is heel sterk.

Slide 4 - Diapositive

het stuk
  • een deel van iets
  • het stuk - de stukken
  • zin: Ik eet een stuk taart. 
  • zin: Hij gaat een stukje lopen

Slide 5 - Diapositive

succes
  • een goed resultaat
  • zin: De toets is moeilijk. Veel succes!
  • zin: Succes met je nieuwe baan!

Slide 6 - Diapositive

Ik snoep van de taart.
Hij kijkt steeds op zijn mobiel.
Mijn broer draagt de boodschappen. Hij is sterk.
Ik eet een stuk taart.
De toets is moeilijk. Veel succes!

Slide 7 - Diapositive

de taart
  • zoet en rond
  • het gebak
  • de taart - de taarten
  • zin: Mijn vader bakt een taart.
  • zin: Op mijn verjaardag eet ik taart

Slide 8 - Diapositive

tegen
  • in contact met iemand of iets
  • zin: Haar hand is tegen de muur.
  • zin: De docent praat tegen mij.

Slide 9 - Diapositive

tegenover
  • aan de overkant
  • vóór jou
  • zin: De vrouwen zitten tegenover elkaar.
  • zin: Tegenover de supermarkt is de bakker.

Slide 10 - Diapositive

de trainer
  • iemand die mensen helpt iets te leren of te doen
  • de trainer - de trainers
  • zin: De voetbaltrainer traint de kinderen.
  • zin: De trainer leert mij tennis te spelen.

Slide 11 - Diapositive

turnen
  • een sport met oefeningen op de grond of op een toestel
  • werkwoord
  • ik turn - wij turnen
  • zin: De sport turnen is mooi om naar te kijken.

Slide 12 - Diapositive

Mijn vader bakt een taart.
Haar hand is tegen de muur.
De vrouwen zitten tegenover elkaar.
De voetbaltrainer traint de kinderen.
De sport turnen is mooi om naar te kijken.

Slide 13 - Diapositive

vinden
  • hoe je ergens over denkt
  • wat je voelt in je hart
  • werkwoord
  • zin: Het kind vindt fietsen leuk.
  • zin: Vind jij je buurman aardig?

Slide 14 - Diapositive

warm
  • hoge temperatuur
  • heel warm = heet
  • zin: Het is warm. Ik doe het raam open.
  • zin: Het eten is warm.

Slide 15 - Diapositive

de wedstrijd
  • Een spel voor twee of meer mensen. Iemands wint.
  • de wedstrijd - de wedstrijden
  • zin: Ajax speelt een wedstrijd tegen Real.

Slide 16 - Diapositive

weg
  • naar een andere plek 
  • het is niet meer hier
  • zin: O nee! Mijn geld is weg!
  • zin: De man is alleen. Zijn vrouw is weg.

Slide 17 - Diapositive

winnen
de beste zijn in een wedstrijd
winnen > < verliezen
werkwoord
ik win - wij winnen
zin: Real Madrid wint de wedstrijd.

Slide 18 - Diapositive

Het kind vindt fietsen leuk.
Het is warm. Ik doe het raam open.
Ajax speelt een wedstrijd tegen Real.
O nee! Mijn geld is weg!
Real Madrid wint de wedstrijd.

Slide 19 - Diapositive

zelfs
  • ook, maar misschien denk je het niet
  • zin: Ik houd van de zon. Zelfs als het 40 graden is.
  • zin: Ik doe alles voor mijn familie. Zelfs als het moeilijk is.

Slide 20 - Diapositive

de zee
  • zout water
  • veel water
  • de zee - de zeeën
  • zin: Ik zwem graag in de zee.
  • zin: In de zee zwemmen vissen.

Slide 21 - Diapositive

zien
  • met je ogen 
  • kijken
  • werkwoord
  • ik zie - wij zien
  • zin: Ik zie een meisje op straat.
  • zin: Zie je die man daar?

Slide 22 - Diapositive

zoeken
  • goed kijken waar iets is
  • werkwoord
  • ik zoek - wij zoeken
  • zin: Waar zijn mijn sleutels?!? Ik zoek in mijn tas.
zin: De hond zoekt de bal. 

Slide 23 - Diapositive

Ik houd van de zon. Zelfs als het 40 graden is.
Ik zwem graag in de zee.
Ik zie een meisje op straat.
Waar zijn mijn sleutels?!? Ik zoek in mijn tas.

Slide 24 - Diapositive