Lesw. 12-04 Lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord

Welkom bij Nederlands!
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Diapositive

In deze les:
  • Start van de les: voorlezen
  • Terugblik: wat zijn werkwoorden?
  • Voorkennis: wat zijn lidwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden?
  • Uitleg: lidwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden
  • Zelfstandig:
    Hoofdstuk 2: Grammatica
    2.2 B en 2.3 B
  • Bespreken: enkele opdrachten uit 2.2 B
  • Terugkijken


Doelen van deze les:
  • Je kunt lidwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden herkennen in een zin.

Slide 2 - Diapositive

Hoofdstuk 2: Grammatica

Slide 3 - Diapositive

Wat zijn werkwoorden?
Het werkwoord vertelt wat er in een zin gebeurt.

  • Werkwoorden kunnen van vorm veranderen.

  • Je kunt ze van het enkelvoud in het meervoud zetten (veranderen van getal). 

  • Ook kun je ze in een andere tijd zetten. Dit noem je vervoegen.

Slide 4 - Diapositive

Wat zijn werkwoorden?
Er kunnen meer werkwoorden in een zin staan.

Een van de werkwoorden is dan de persoonsvorm.

Het andere werkwoord is de infinitief (het hele werkwoord) of het voltooid deelwoord.

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Meerdere werkwoorden in één zin

Slide 7 - Diapositive

Lidwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo

Lidwoorden
Het Nederlands kent drie lidwoorden (lw): de, het en een. Lidwoorden staan vóór een zelfstandig naamwoord.

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Zelfstandige naamwoorden
Woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten, noem je zelfstandige naamwoorden (znw).

Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Suzanne en Zwolle zijn dus zelfstandige naamwoorden.

Slide 12 - Diapositive

Bijvoeglijke naamwoorden
Bijvoeglijke naamwoorden (bvn) zijn woorden die iets vertellen over het zelfstandige naamwoord. Ze geven een eigenschap aan.

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Voorbeeldzinnen
1.  In Ahoy in Rotterdam zijn ze begonnen met de voorbereidingen voor het Eurovisie Songfestival. 

2. Nathan houdt van gepofte aardappels.

3. In de Efteling is vorige week een nieuwe attractie geopend/

Slide 15 - Diapositive

Maak: 
-> Hoofdstuk 2: Grammatica
2.2 Lidwoord, zelfstandig naamwoord
B. Deel 1: Woordsoort: Lidwoord, zelfstandig naamwoord

2.3 Bijvoeglijk naamwoord
B. Deel 1: Woordsoort: Bijvoeglijk naamwoord









Slide 16 - Diapositive

interviewopdracht: inleveren op 28 april.

Slide 17 - Diapositive

Gesloten vragen
Op een gesloten vraag kun je alleen ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden, of het zijn vragen waarop maar één antwoord mogelijk is.

Voorbeelden van gesloten vragen zijn:

‘Woon je nog thuis?’
‘Heb je een boekenkast in je kamer?’
‘Hoe oud bent u?’
‘Waar bent u geboren?’

Slide 18 - Diapositive

Open vragen
Op een open vraag kun je meer dan alleen maar ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden. Je kunt uitgebreid antwoord geven.

Vaak zijn het vragen die met een van de vijf W’s en de H beginnen: wie, wat, waar, wanneer, waarom of hoe.

Voorbeelden van open vragen zijn:

‘Wat vind jij van dit nieuwe boek?
‘Waarom luister je graag naar die muziek?’

Slide 19 - Diapositive

Je leest met een doel!
  • Je bent op zoek naar informatie.
  • Je leest voor je plezier.
  • Je wilt de inhoud begrijpen.
  • Je wilt de inhoud onthouden.

Slide 20 - Diapositive

Verkennend lezen
  1. Lees de titel.
  2. Lees de tussenkopjes.
  3. Lees opvallende woorden.
  4. Lees de eerste alinea.
  5. Bekijk de afbeeldingen.
  6. Bekijk de bron.


    Waar gaat deze tekst over? (= onderwerp)

Slide 21 - Diapositive

Wat kom je te weten door verkennend te lezen?

Slide 22 - Question ouverte

zinnen en regels

Slide 23 - Diapositive

zinnen

  • Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, een uitroepteken of een vraagteken.

regels
  • Een regel is een rij woorden die op één horizontale lijn achter elkaar staan.
  • Een regel loopt van de linkerkantlijn tot de rechterkantlijn.
  • In een regel kunnen meerdere korte zinnen staan. De tweede zin begint dan ergens in het midden van de regel. Ook kan een zin zo lang zijn dat hij uit meerdere regels bestaat.



Slide 24 - Diapositive

Een alinea
Een tekst is verdeeld in alinea's. Een alinea bestaat uit een aantal zinnen die bij elkaar horen.
  • Een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel.
  • Je kunt een witregel tussen de alinea’s laten of je begint een nieuwe alinea door in te springen. 

Slide 25 - Diapositive

Een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quiz

De titel
De titel is vetgedrukt en heeft grotere letters.
  •  Een titel maakt de lezer duidelijk waar de tekst over gaat. 
  • Hij kan de lezer ook nieuwsgierig maken.

Slide 27 - Diapositive

Deelonderwerpen
Een hele tekst bestaat uit één onderwerp. In een langere tekst is dit hoofdonderwerp opgedeeld in deelonderwerpen.

In één of meer alinea’s wordt informatie gegeven over het deelonderwerp. Je komt achter het deelonderwerp door antwoord te geven op de vraag: ‘Waar gaat dit stukje tekst over?’


Slide 28 - Diapositive

Een tussenkopje
Een tussenkop is een titeltje dat boven een deel van een tekst staat. Een tussenkop geeft structuur aan de tekst.

Slide 29 - Diapositive

Een tussenkop is een titeltje dat boven een deel van een tekst staat
A
waar
B
niet waar

Slide 30 - Quiz

Opbouw van een langere tekst
Een langere geschreven tekst is vaak uit drie delen opgebouwd: 
  • een inleiding
  • een middenstuk
  • een slot.

Slide 31 - Diapositive

In de inleiding staat alle nieuwe informatie.
A
waar
B
niet waar

Slide 32 - Quiz

De kernzin 

Slide 33 - Diapositive

De kernzin van een alinea

Slide 34 - Diapositive

Welke 3 zinnen kunnen de kernzin van een alinea zijn?

Slide 35 - Question ouverte

Globaal lezen
Door globaal te lezen, kun je de deelonderwerpen vinden.

Stap 2: globaal lezen
  • Lees de tussenkopjes.
  • Lees de 1e, 2e en laatste zinnen van alle alinea’s.
  • Let op signaalwoorden.
  • Noteer de kernzin van de alinea’s.

Slide 36 - Diapositive

Wat kun je vinden door globaal te lezen?
A
de kernzin
B
de deelonderwerpen
C
de tussenkopjes
D
het slot

Slide 37 - Quiz

Ik begrijp alles van paragraaf 4.1 t/m 4.3 nu.
Ja, ik snap het helemaal.
Ik snap het wel. Ik heb geen hulp meer nodig.
Ik snap het een beetje. Ik zou graag nog wat hulp willen.
Ik snap er helemaal niets van. Ik zal duidelijk aangeven wat ik niet snap, zodat u mij kunt helpen.

Slide 38 - Sondage