Lezen 4.3 tekstverbanden en verwijswoorden

Lezen 4.3
Welkom in deze (digitale) les
Fijn dat je er bent!
1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 13 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Lezen 4.3
Welkom in deze (digitale) les
Fijn dat je er bent!

Slide 1 - Diapositive

lezen 4.3
Ik kan de tekstdoelen informeren en amuseren herkennen.
Ik kan een instructie herkennen en zelf schrijven.
Ik kan het tekstverband tijdsvolgorde herkennen.
Ik kan verwijswoorden herkennen.

Slide 2 - Diapositive

Welke tekstverbanden ken je en waarvoor gebruik je tekstverbanden.

Slide 3 - Question ouverte

Tekstverbanden
Je kent de tekstverbanden: opsommend en tegenstellend 

Slide 4 - Diapositive

opsommend tekstverband
noemt twee of meer tekstdelen in volgorde

signaalwoorden zijn:
 ook, bovendien, daarnaast, zowel ... als, ten eerste, ten slotte 

voorbeeld: Willem heeft veel hobby’s: ten eerste hij verzamelt treintjes, daarnaast spaart hij  foto’s van het koningshuis en hij speelt ook gitaar.

Slide 5 - Diapositive

tegenstellend tekstverband
tegenstellend tekstverband geeft een tegenstelling tussen tekstdelen aan.

Signaalwoorden: maar, echter, evenwel, toch, daarentegen

Voorbeeld: Mijn vriendin zei dat dat ze het geen enge film vond, toch kneep ze steeds heel hard in mijn hand tijdens de film.

Slide 6 - Diapositive

nieuw tekstverband 

Slide 7 - Diapositive

tekstverband tijdsvolgorde 
Geeft de volgorde aan waarin gebeurtenissen plaatsvinden.

signaalwoorden: eerst, daarna, voordat, nadat, toen, terwijl, zodra, ten slotte.

voorbeeld:
Eerst gingen de leerlingen in stilte aan het werk. Daarna gingen ze zachtjes fluisteren. Ten slotte waren ze allemaal hardop aan het praten.


Slide 8 - Diapositive

Wat zijn verwijswoorden?

Slide 9 - Question ouverte

Slide 10 - Diapositive

stel de volgende vraag
Als je wilt weten waar een verwijswoord naar verwijst, stel je een vraag die begint met wie, wat, waar of welk(e).

De hond van Jason heeft vrijdag een duur foutje gemaakt.
Hij heeft een portemonnee met tweeduizend euro opgegeten.
waarnaar verwijst hij? Welke vraag stel je om het te weten?

Slide 11 - Diapositive

huiswerk voor deze paragraaf
4.3 opdracht 
 1,2,3,4,5,6,7 (tekst 1)
8,10
11abcd
16 t/m 21 (tekst 5)
23

Slide 12 - Diapositive

lezen 4.3
Ik kan de tekstdoelen informeren en amuseren herkennen.
Ik kan een instructie herkennen en zelf schrijven.
Ik kan het tekstverband tijdsvolgorde herkennen.
Ik kan verwijswoorden herkennen.

Slide 13 - Diapositive